208
betrekking eervol ontslag te verleenen, met ingang van 1
Januari 1925.
Hoogachtend
Ud. wd.
I. J. Huygens.
N°. 281. Leiden, 30 October 1924.
Ter voorziening in de vacature in onze Commissie ont
staan door het aan den Heer Prof. Dr. J. Huizinga bij
Eaadsbesluit van den llden Augustus j.l. verleende eervol
ontslag, hebben wij de eer Uw College de volgende aanbe
veling aan te bieden:
1. Prof. Dr. A. W. BIJ VANCE, Hoogleeraar in de archaeo-
logie en de oude geschiedenis,
2. Dr. C. DE BOER, Lector in de Romaansche taal- en
letterkunde, beiden wonende alhier.
Ter vervanging voorts van den Heer Dr. C. S. Lechner,
die ontslag als lid onzer commissie heeft gevraagd, geven
wij U in overweging eene keus uit de volgende aanbeveling
te doen:
1. Mej. L. C. BOLLE, Med. Dra, Arts,
2. Mej. Dr. C. HOVENS GREVE, Arts, beiden wonende te
Leiden.
Wij merken hierbij op dat wij bij het opmaken dezer aan
bevelingen te rade zijn gegaan met de wenschelijkheid om
de open plaatsen ingenomen te zien door personen die,
evenals de thans afgetredenen, zich bewegen onderscheidenlijk
op het gebied der letteren en op dat der medicijnen.
De Commissie van Toezicht op het
Middelbaar Onderwijs,
P. Hoogenboom, lo. Voorzitter.
H. A. Sypkens, Secretaris.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
N°. 282. Leiden, 30 October 1924.
Ter vervulling van de vacature van Directeur van het
Bouw- en Woningtoezicht, ontstaan tengevolge van het
aan den heer R. Nijk als zoodanig verleend eervol ontslag,
hebben wij de eer U, overeenkomstig het bepaalde bij art. 4
der verordening van 14 November 1918, regelende de samen
stelling van de Bureaux van Gemeentewerken, van de Ge
meentelijke Reiniging en van het Bouw-en Woningtoezicht,
na raadpleging van de Commissie van Fabricage, de navol
gende voordracht aan te bieden:
1°. G. F. E. KIERS, Kapitein der Genie te Utrecht, Direc
teur der scholen bij het regiment Genietroepen;
2°. J. KOK, Kapitein der Genie te Utrecht.
Wij verzoeken Uwe Vergadering thans tot eene benoeming
over te gaan en daarbij te bepalen, dat de benoeming zal
ingaan op een door ons College te bepalen tijdstip.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 283. Leiden, 30 October 1924.
Bij haar in de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven ver
zoekt de Plaatselijke Schoolcommissie ons College te bevor
deren, dat art. 3 der verordening, houdende reglement voor
de schoolvergaderingen aan de o. 1. scholen aldus worde
gewijzigd, dat van het bijwonen der schoolvergaderingen
worden uitgesloten de onderwijzers-leden harer commissie.
Ter motiveering van haar verzoek voert zij aan, dat de
Lageronderwijswet 1920 de onderwijzers-leden reeds van het
schoolbezoek uitsluit, dat het h. i. met den geest dier wet
niet in overeenstemming is te brengen, dat gelijk de
verordening bepaalt alle leden, dus ook de onderwijzers
leden, recht hebben op toegang tot de schoolvergaderingen
en zulks ook niet bevorderlijk is te achten voor het wel
slagen dier vergaderingen, welke een intiem karakter moeten
dragen. Hieraan nu zou, naar het gevoelen der Commissie,
schade kunnen worden berokkend, indien een of meer onder
wijzers-leden der commissie de schoolvergaderingen van andere
scholen, dan die, aan welke zij als onderwijzer werkzaam
zijn, zouden bezoeken.
Ons vereenigende met het gevoelen van de Plaatselijke
Schoolcommissie geven wij U alsnu in overweging over te
gaan tot vaststelling van de navolgende verordening:
VERORDENING
tot wijziging van de Verordening van 13 Juni 1918 (Gem.blad
No. 20), houdende reglement voor de schoolvergaderingen
aan de openbare lagere scholen te Leidengewijzigd
bij verordening van 28 November 1921
(Gem.blad No. 49).
Eenig Artikel.
Artikel 3 van bovengenoemde verordening wordt gelezen
als volgt:
„De Burgemeester, de Wethouders, het Rijksschooltoezicht
en de leden der Plaatselijke Schoolcommissie, uitgezonderd
de onderwijzers-leden van die commissie, hebben ambtshalve
toegang tot alle schoolvergaderingen.
Zij nemen desverkiezende deel aan de besprekingen."
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 284. Leiden, 31 Oct. 1924.
Bij het door Uwe Vergadering om praeadvies in onze
handen gesteld adres verzoekt het bestuur van het „Genoot
schap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën" de
bevordering der leerlingen van het Gymnasium alhier door
de leeraren, als de meest tot oordeelen bevoegden, te doen
geschieden.
Tot nu toe wordt alhier gelijk U bekend is omtrent
de bevordering van leerlingen door Curatoren van het
Gymnasium, op voorstel van rector en leeraren, beslist.
Curatoren nu zijn, blijkens hun ter inzage gelegd advies,
van meening, dat er geen aanleiding bestaat om daarin
verandering aan te brengen. Zij achten de deskundigheid
hier niet in geding, geenszins toch kan naar hunne meening
worden gezegd, dat zij als examencommissie fungeeren
veeleer is het recht pm over de bevordering te beslissen
een uitvloeisel van hunne taak n.l. het houden van toezicht
op- en het dragen van zorg voor de zaken van het Gymnasium.
Het behoeft h. i. geen betoog, dat in gevallen, waarin de
leerarenvergaderirig met eene meerderheid van één stem of
van slechts enkele stemmen een besluit omtrent de bevor
dering neemt, het toch wel gewenscht is, dat de minderheid
van de leeraren hare zienswijze voor hen kan verdedigen
en dat alsdan de beslissing blijft bij het boven de partijen
staande en uiteraard meer objectief oordeelende College van
Curatoren.
De Inspecteur der Gymnasia acht het gewenscht, dat de
beslissing over de bevordering der leerlingen als regel bij
rector en leeraren berust. Mocht bij den rector of bij 4
leeraren tegen de beslissing der leerarenvergadering overwe
gend bezwaar bestaan, dan behooren zij, naar zijne meening,
bij Curatoren in beroep te kunnen komen. Ook na de kennis
neming van het schrijven van den Inspecteur blij ven Curatoren
van meening, dat het curatorium niet tot een college van
beroep moet worden gemaakt. Zij wijzen er voorts nog op,
dat thans de bezwaren ook van één leeraar in de gecombi
neerde vergadering van hun college met rector en leeraren
tot hun recht komen en dat de door den Inspecteur aan
bevolen beroepsregeling h. i. noch aan de eenheid van de
leerarenvergadering, noch aan de onderlinge verhouding
tusschen de leeraren ten goede zou komen.
Ook ons College meent, op grond van de door Curatoren
aangevoerde motieven, dat verandering in de wijze van
bevordering der leerlingen geene aanbeveling verdient.
Bovendien komt het, gelijk Curatoren opmerken, slechts bij
hooge uitzondering voor, dat zij een voorstel van de leeraren
niet kunnen bekrachtigen, zoodat dus, behalve in een uit
zonderingsgeval, de bevordering der leerlingen hier practisch
reeds door de leeraren geschiedt.
In overeenstemming met het gevoelen van het College
van Curatoren van het Gymnasium geven wij U mitsdien
in overweging niet op het verzoek van het adresseerend
bestuur in te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.