MAANDAG 41 AUGUSTUS 1924. 195 De beraadslaging wordt gesloten en artikel 1 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 2 tot en met 9 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 10. (Zie Ing. St. No. 223, bladz. 136.) De heer Groeneveld wenscht even aan te dikken hetgeen zijn partijgenoot Verweij heeft gezegd. De bijzondere school besturen kunnen thans zelf de schoolgelden innen, maar dan moeten zij het schoolgeld voor al de leerlingen in totaal aan de gemeente afdragen en komen de slechte risico's voor hun rekening. Daarin hebben zij geen trek en dragen dus liever de inning aan de gemeente op. Spreker keurt het goed, dat de gemeente dat doet, omdat men daardoor een gelijke be oordeeling krijgt van de oninbaarheid van de posten. Bij aanneming van dit voorstel van Burgemeester en Wethouders zal er splitsing komen. De schoolbesturen zullen wel moeten opgeven waarom het bedrag, dat zij niet hebben ontvangen, oninbaar was, maar de practijk zal wel zijn, dat Burge meester en Wethouders zich zoo goed als altijd bij de mee ning van de schoolbesturen neerleggen. Deze iegeling lijkt spreker absoluut verkeerd. Men krijgt tweeërlei beoordeeling van de oninbaarheidvoor de bijzondere scholen door de schoolbesturen en voor de openbare scholen door het ge meentebestuur, en het staat geenszins vast, dat de opvattin gen daarbij gelijk zullen zijn. Het is heel verklaarbaar, dat de schoolbesturen, die er absoluut geen belang bij hebben, dat de kinderen schoolgeld betalen, de zaak wat lichter op vatten dan het gemeentebestuur, dat geld in hetlaadje tracht te krijgen. Het gevolg zal kunnen zijn, dat ouders, die minder gaarne betalen, hun kinderen naar de bijzondere school sturen, omdat zij dan niet zoo achterna gezeten worden. Spreker wenscht, dat de gemeente de beoordeeling van de oninbaarheid aan zich houdt, zoodat alle gevallen over één kam zullen worden geschoren. De heer Witmans is het met den heer van der Wall eens. Als Burgemeester en Wethouders een opgave krijgen van de schoolbesturen, welke ouders de schoolgelden niet hebben betaald, met vermelding van de redenen der oninbaarheid, en zij zijn het met de schoolbesturen niet eens wat betreft de geldigheid dier redenen, dan zullen zij de vervolging ge lasten teneinde die gelden alsnog binnen te krijgen. Spreker kan zich het bezwaar van de heeren Groeneveld en Verweij niet indenken. De heer Meijnen meent, dat de heer Groeneveld te licht vaardig spreekt over de wijze, waarop de schoolbesturen de schoolgelden trachten binnen te krijgen, en dat zijn bewe ringen niet door de practijk worden gedekt. Wat de risico's betreft, welke door de schoolbesturen moeten worden aan vaard, daaromtrent is op het Stadhuis bekend, dat zij voor het niet geïnde bedrag aansprakelijk werden gesteld. Het is mogelijk, dat later een schoolbestuur mededeelt zelf de schoolgelden te willen innen, en dan zal daarvoor een regeling moeten worden getroffenthans is die nog niet urgent. De heer Groeneveld wil nog even terugkomen op de mededeeling van den Wethouder, dat de schoolbesturen zijn aangesproken om betaling van de niet geïnde schoolgelden. Spreker gelooft dat wel, want Burgemeester en Wethouders waren volgens de bestaande regeling daartoe verplicht, maar nu wordt art. 10 voorgesteld om daarin verandering aan te brengen. De heer Meijnen blijft er bij, dat het hier een onschuldig voorstel betreft. Elk bijzonder schoolbestuur heeft volgens de wet het recht om zelf het schoolgeld te innen, en voor het geval dat een schoolbestuur daartoe mocht willen overgaan, moet er een regeling zijn. De heer Groeneveld acht dit voorstel volstrekt niet on schuldig. Het staat voor hem vast, dat het niet lang zal duren, of de bijzondere schoolbesturen zullen zelf het school geld gaan innen. De bijzondere schoolbesturen zitten op deze bepaling te wachten. De heer Meijnen zegt, dat hem daarvan niets bekend is. De heer Groeneveld zegt, dat het zoo is. De beraadslaging wordt gesloten. Artikel 10 wordt met 20 tegen 8 stemmen aangenomen. Vóór stemmende heeren Coster, Spendel, Wilbrink, Mevrouw van Itallie—van Embden, de heeren Bergers, Mulder, Meijnen, Sanders, van Hamel, van der Wall, Wilmer, Huur man, van der Reyden, Sijtsma, Heemskerk, Zuidema, Oost- dam, Eerdmans, Witmans en de Voorzitter. Tegen stemmen: de heeren van Stralen, Kooistra, van den Heuvel, Knuttel, Groeneveld, Baart, Verwey en Dubbeldeman. De artikelen 11 en 12 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XIX. Verordening tot heffing van schoolgeld voor het Buitengewoon Lager Onderwijs in de gemeente Leiden. (Zie Ing. St. No. 223.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 tot en met 4 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 5. (Zie Ing. St. No. 223, bladz. 436). De heer Huurman heeft uit de tabel van artikel 5 niet kunnen opmaken, of het tarief wordt toegepast naar het aantal kinderen of naar het aantal schoolgaande kinderen. De heer Meijnen antwoordt, dat het gaat naar het aantal kinderen, dat iemand op school heeft. De heer Huurman zegt, dat hij dat er niet uit kan lezen. Het kan natuurlijk een groot verschil maken, of de aftrek geschiedt naar het aantal kinderen, dat men heeft, dan wel naar het aantal kinderen, dat de school bezoekt. De heer Meijnen wijst er op, dat aan het hoofd van de tweede hoofdkolom staatper leerling en per jaar. De heer Spendel sluit zich aan bij de vraag van den heer Huurman, wiens bedoeling de volgende is: als iemand vijf schoolgaande kinderen heeift, die verschillende scholen bezoe ken, zal de berekening van het schoolgeld zoodanig moeten zijn, dat die kinderen vallen onder een van de in artikel 5 genoemde rubrieken. De heer Huurman wijst er op, dat deze degressie is inge voerd, om groote gezinnen tegemoet te komen. Nu bestaat de mogelijkheid, dat iemand 2 of 3 schoolgaande kinderen, en 6 niet schoolgaande heeft. Naar welk aantal wordt nu het schoolgeld berekend? De heer Wilmer meent, dat de heer Huurman zich niet ongerust behoeft te maken. Eerst bepaalt men de draag kracht van het gezin naar het aantal kinderen, dat het telt, afgezien van de vraag of die kinderen al dan niet school gaan, en daarna wordt bij het bepalen van het schoolgeld rekening gehouden met het aantal kinderen, dat schoolgaat. Dat het zoo geschiedt, volgt reeds uit het feit, dat boven de eerste rubriek in het staatje van artikel 5 wordt gesproken vanGeen of 1 kind. Er is over deze kwestie indertijd een groote strijd geweest; maar ten slotte heeft de heer Meijnen de regeling, welke spreker aangaf en waarvan de heer Meijnen een groot voorstander was, er door gekregen. De heer Huurman wijst er op, dat de Wethouder toch van een andere meening was. De heer Meijnen zegt, dat het belastbaar inkomen wordt verminderd met den kinderaftrek, terwijl daarna bij het be palen van het schoolgeld wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen. Er heeft twee keer degressie plaats. De beraadslaging wordt gesloten en artikel 5 zonder hoof delijke stemming aangenomen. De artikelen 6 tot en met 15 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XX. Verordening, op de invordering van schoolgeld voor het Buitengewoon Lager Onderwijs in de gemeente Leiden. (Zie Ing. St. No. 223). Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 tot en met 8 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, ÏB Ou» iitiiu: u f

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 7