MAANDAG 11 AUGUSTUS 1924.
191
een ruimeren kijk op het leven heeft en daardoor als onderwijs
kracht beter is.
Met de argumentatie van den heer Oostdam kan spreker
zich in het geheel niet vereenigert. De werkelijke toestand is
zoo, dat jonge onderwijskrachten met weinig ervaring bij het
ontstaan van vacature's wel weer worden geplaatst, maar dat
de gehuwde onderwijzeressen er waarschijnlijk uit blijven.
Spreker zal in elk geval tegen het voorstel van Burgemeester
en Wethouders stemmen.
De heer Verweij wijst erop, dat volgens het in de vorige
vergadering aangenomen voorstel van Burgemeester en Wet
houders de datum van invoering dezer reorganisatie zal worden
bepaald op 1 September aanstaande, en dat Burgemeester en
Wethouders nu in Ingekomen Stuk No. 219 den Raad in
overweging geven een aantal overplaatsingen te doen geschieden
met ingang van een nader door hen te bepalen datum.
Spreker meent, dat er tusschen het een en ander een
tegenstelling bestaat, ten opzichte waarvan hij alsnog gaarne
van den Wethouder eenige toelichting zou willen krijgen.
Wat betreft de quaestie van het geven van ontslag aan
de gehuwde ambtenares, in de vorige vergadering is besloten
tot invoering van deze reorganisatie, ondanks het verzet van
spreker en zijn partijgenooten, en thans staat de Raad voor
de uitvoering dier reorganisatie. Nu kan de Raad bij de
beoordeeling van de gevolgen dier reorganisatie niets anders
doen dan zich laten leiden door billijkheidsoverwegingen, en
spreker meent, dat, wanneer men staat voor de vraag, wie
ten gevolge van die reorganisatie ontslagen zal moeten wor
den de gehuwde dan wel de ongehuwde, het antwoord zal
moeten zijn, dat in de eerste plaats de gehuwde ambtenares
daarvoor in aanmerking zal moeten komen. Deze keuze heeft
met de principiëele vraag, of een ambtenares ontslagen moet
worden omdat zij gehuwd is, niets te maken.
Spreker ziet in de toekomst niet zoo spoedig de mogelijk
heid, dat een jonge ongehuwde onderwijzer of onderwijzeres
bij het onderwijs plaatsing zal vinden, en acht het verkeerd
om iemand broodeloos te maken, terwijl anderen, die bij het
onderwijs zijn, over een dubbel inkomen beschikken.
Dat is niet reactie, zooals de heer Knuttel gelieft te zeggen,
maar oog hebben voor de werkelijkheid, waarin de jonge
onderwijzers(essen) verkeeren. Immers deze kunnen evenzeer
gezinsverantwoordelijkheid hebben.
Het voorstel-Witmans kan spreker niet aanvaarden, omdat
daarin uitgesproken wordt, dat iemand met de meeste dienst
jaren allereerst ontslagen moet worden. Spreker kan niet
inzien, waarom dat noodzakelijk zou zijn. Iemand, met de
meeste dienstjaren, kan zeer goed tevens de bekwaamste zijn
en is in den regel gezinshoofd.
Mevrouw van Itallievan Embden kan zich niet ver
eenigen met het denkbeeld, om allereerst de oudsten in
diensttijd te ontslaan.
Zuiver theoretisch redeneerende kan men zeggenmen
ontsla juist eerst de jongsten, omdat die zeer stellig de meeste
kans hebben om in het sociale leven het eerst weder in gang
te komen.
Het sociale leven, dat bang is voor kosten te komen te
staan, wil, dat de gehuwden het eerst worden ontslagen.
Wat het gehuwd zijn betreft, algemeen is men het erover
eens, dat het onderwijs zich moet richten naar de geschiktste
krachten, en zoo het huwelijk al niet de krachten versterkt,
wat spreker gelooft, verminderen doet het die zeker niet,
vooral op het gebied van het onderwijs. Een moeder, die
zelve kinderen heeft op te voeden, is ais onderwijzeres ge
schikter dan de vrouw, wier kennis alleen op theorie geba
seerd is. Bovendien is er behalve kennis ook liefde voor het
kind noodig bij het onderwijs en die liefde wordt opgewekt,
als men zelve in het bezit van kinderen is of zou kunnen zijn.
Zij, die het argument aanvoeren, dat de gehuwde onder
wijzeres reeds een inkomen door den man heeft, vergeten,
dat die huwelijken op die dubbele inkomens zijn gebouwd.
Nu behoeven deze laatste er nog niet altijd te zijn, want de
man kan ziek zijn, kan werkloos wezen of kan een inkomen
hebben, dat niet meetelt. Dergelijke gevallen doen zich in de
practijk voor. Maar bovendien, als er een dubbel inkomen is,
dan zullen, als voor een gezin met kinderen plotseling een
groot deel of het grootste deel van het inkomen wegvalt,
daarvan niet alleen de ouders het slachtoffer worden, doch
ook de kinderen, die zich niet kunnen verweren en voor wie
de kans om in den levensstrijd sterk te komen te staan wordt
verminderd, omdat de linanciëele basis, waardoor de in hen
sluimerende krachten naarbuiten zouden kunnen komen, gaat
ontbreken.
Om al die redenen acht spreekster het verkeerd de gehuwde
onderwijzeressen in de eerste plaats voor ontslag in aanmer
king te doen kumen.
Verder is spreekster onaangenaam getroffen door den toon,
welke uit dit stuk van Burgemeester en Wethouders spreekt.
Er wordt gezegd, dat verwacht wordt, dat voor het zevende
leerjaar het aantal leerlingen in hooge mate zal terugloopen.
Daardoor wordt op dit voorstel een stigma gedrukt. Nu weet
de heer Meijnen wel, dat het zevende leerjaar geen weelde
is, omdat het onderwijs van de zes eerste leerjaren veel van
zijn vruchten verliest, als het niet in het zevende leerjaar
een voldoende consolidatie vindt, en waar aan wijlen Mr. van
der Lip het zevende leerjaar zeer ter harte ging en deze
meermalen heeft verklaard er propaganda voor te maken en
te trachten het aantal leerlingen te doen toenemen, had
spreekster gaarne gezien, dat ook de heer Meijnen had ge
tracht dat zevende leerjaar op peil te houden en niet tot
overplaatsing van leerkrachten was overgegaan met de
gedachte, dat het aantal leerlingen sterk zal terugloopen. De
gemeente heeft in deze een plicht te vervullen, welke sterker
is dan de ünanciëele basis van dit voorstel.
De heer Bergers acht het met den heer Oostdam van
Burgemeester en Wethouders juist gezien om de gehuwde
onderwijzeressen in de eerste plaats voor ontslag in aan
merking te doen komen. Bovendien vindt hij het van den
heer Verweij een eerlijke bekentenis, dat deze zich in dit
opzicht bij Burgemeester en Wethouders aansluit.
De beer Meijnen wil vooropstellen, dat Burgemeester en
Wethouders het eens zijn met geen van de drie door den
heer van Hamel gebezigde qualificatie's van hun voorstel:
«niet behoorlijk, niet netjes en niet correct".
Wel kan spreker zeggen, dat Burgemeester en Wethou
ders het onaangenaam, ja zelfs pijnlijk vinden om met dit
voorstel te komen en het te moeten verdedigen. Den vorigen
keer heeft spreker reeds gezegd, dat hij de verdediging der
reorganisatievoorstellen, waarin weinig moois maar veel nood
zakelijks ligt, niet beschouwt als een benijdenswaardige taak,
en dit herhaalt hij thans.
Spreker gaat geheel mede met den heer van Hamel, wan
neer deze den heer Hoeks prijst en wijst op diens lange en
mooie loopbaan, en vindt het voor den heer Hoeks ook onaan
genaam, dat dit het slot moet zijn. Spreker heeft er met
den heer Hocks over gesproken en die heeft ook gezegd:
«ik vraag niet om op wachtgeld gesteld te wordenik be
grijp, dat het misschien niet anders kan; ik zal er mij ook
niet tegen verzettenik wijt het aan u niet".
Trouwens, het is aan niemand te wijtenniet aan de Inspectie
of den Inspecteur, niet aan het College van Burgemeester
en Wethouders, niet aan den Wethouder. Het is alleen te
wijten aan de ongunst der tijden.
Overigens zou, wanneer de heer Hoeks een dame was,
deze voordracht geheel liggen in de lijn van de motie-
Witmans, welke beoogt de oudsten in dienstjaren het eerst
af te voeren. Die overweging heeft echter niet gegolden.
Gegolden heeft deze overweging, dat naast het onaange
name, het pijnlijke, wat de hoofden betreft, het minst erge
zou zijn om den heer Hoeks voor op-wachtgeld-stellen in
aanmerking te doen komen. Deze zal over een half jaar toch
reeds den leeftijd bereikt hebben om met pensioen te gaan.
Hij is de oudste in dienstjaren.
Hij heeft er zelf niet om gevraagd. De Inspecteur heeft
geconfereerd met de hoofden en op die conferentie is de ge
dachte naar voren gekomen, dat de heer Hoeks, als zijnde
de oudste in dienstjaren, in aanmerking zou komen om een
halfjaar, vóórdat hij met pensioen zou kunnen gaan, op
wachtgeld gesteld te worden.
Financiëel levert het voor den heer Hoeks geen schade
op; eigenlijk nog eenig voordeel. Als de heer Hoeks niet
heenging, dan zou een ander moeten heengaan en voor dien
ander zou het veel erger zijn. Er zou dan een jeugdiger
hoofd op wachtgeld gesteld worden; die zou dan de kans
loopen, dat hij elders in het land een betrekking zou moeten
aanvaarden, en dat zou veel meer ingrijpen in huiselijke en
andere omstandigheden dan het geval zal zijn, wanneer de
heer Hoeks op wachtgeld gesteld wordt.
Het is voor den heer Hoeks wel pijnlijk, maar voor hem
van allen het minst erg.
Ook spreker acht den maatstaf, welken de heer Witmans
blijkens zijn motie wil aanleggen, ongelukkig gekozen. Het
eenige wat men er van kan zeggen is, dat hij gemakkelijk
te hanteeren zou zijn. Volgens den heer Witmans zou bij
het College de bedoeling voorzitten, de gehuwde onderwij
zeressen er eens flink uit te zetten, «haar het hieltje te lichten
en haar in een hoek te duwen", maar spreker moet die drie
uitdrukkingen afwijzen. Spreker wil wel verklaren, dat hij
het voor die dames onaangenaam en pijnlijk vindt, dat zij
niet kunnen heengaan op het door haar zelve gekozen oogen-
blik, en dat hij het met het oog op het belang van het onder
wijs betreurt, dat van de goede onderwijskrachten, welke
men onder haar aantreft, geen gebruik meer kan worden
gemaakt.
De principiëele kwestie, de gehuwde onderwijzeres in de