MAANDAG 21 JULI 1924. 175 beroep open gestaan. Daarvan is niets geschied; blijkbaar is hier haastig overleg gepleegd met eenige autoriteiten en er is een voorstelling van feiten gegeven, welke niet volkomen juist is. Men heeft uit een prijzenswaardige zucht om den toestand hier in overeenstemming te brengen met de bezuinigings maatregelen van de Regeering de zaak snel ter hand genomen, maar in dezen tijd betaalt de gemeente niet alleen het openbaar maar ook het bijzonder onderwijs. Nu heeft de heer Oostdam gezegd, dat in die gebouwen allerlei zal moeten veranderen. De Raad weet echter daarvan niets; hij heeft geen opgaven gekregen van de plaatsruimte op de bijzondere scholen; men zou toch wel iets willen weten van de inrichting van die nieuwe gebouwen, welke er zullen komen, en van de bestaande gebouwen; men zou toch wel willen weten, hoeveel kinderen er geplaatst kunnen worden, wat de kosten zullen zijn bij een getal leerlingen van 42 of bij een getal leerlingen van 48 per klas. Dienaangaande doet de Raad een sprong in het duister. Hoe staat het verder met de overtallige onderwijzers? Hoeveel zullen er zijn bij het openbaar en hoeveel bij het bijzonder onderwijs? Men gist er naar, maar juiste getallen worden niet genoemd. Wat is er bedenkelijker dan dat de Raad een vrij belangrijke beslissing zou nemen, welke financieel wellicht geheel anders zal uitvallen dan hij zich nu voorstelt? Er is dus alles voor te zeggen om de zaak uit te stellen. Deze voorstellen geven niet aan den volledigen toestand van het onderwijs in het algemeen, zooals dat te Leiden bestaat, en in de tweede plaats dragen zij de kenmerken van een zeer goed bedoelde overhaasting. De heer Meijnen deelt in verband met het verwijt, als zouden Burgemeester en Wethouders deze dingen te gejaagd behandelen, mede, dat men natuurlijk reeds lang, voordat de Eerste Kamer het betrokken wetsontwerp tot wijziging der Lager Onderwijswet aannam, aan deze zaken was begonnen, zoodat op 30 Juni, toen de beslissing viel, deze voorstellen gereed waren. Het overleg, dat ten aanzien van verschillende punten met den Inspecteur van het L. O. moest plaats hebben, was reeds tevoren geschied en is later officiëel herhaald, zoodat Burgemeester en Wethouders konden mededeelen, dat de Inspecteur met deze voorstellen accoord ging. De Plaatselijke Schoolcommissie is eenige weken tevoren verzocht zich gereed te houden om, zoodra de voorstellen klaar waren, met bekwamen spoed van advies te dienen. Die Commissie heeft aan dat verzoek voldaan: zij heeft op 3 Juli vergaderd en reeds op 4 Juli haar advies uitgebracht. Het onwillekeurig verzuim, dat heeft plaats gehad spreker heeft dat Maandag j.l. medegedeeld doordat men een paar onderwijzers-organisatie's niet om advies had gevraagd, heeft spreker getracht Dinsdag te herstellen. Tegen 12 uur op dien dag heeft spreker de voorzitters van de drie bestaande onder wijzers-organisatie's uitgenoodigd ten Raadhuize te komen en hun verzocht, alsnog advies te geven en op hun verzoek heeft spreker zich direct bereid verklaard tot een samen- spreking te 4V4 uur op dien zelfden dag. Die conferentie heeft plaats gehad en de bespreking heeft tot ongeveer 6 uur geduurd. Afgesproken werd, dat de adviezen der drie organisatie's spreker Vrijdagavond zouden bereiken, maar op Vrijdagavond ontving spreker bericht, dat men er wel over geconfereerd had, maar dat de tijd had ontbroken voor het formuleeren der adviezen. Spreker heeft toen den termijn tot Zaterdagavond verlengd en verzocht hem althans vóór 12 uur des avonds de adviezen te zenden, maar spreker heeft niets ontvangen. Spreker wil doen opmerken, dat sedert de stukken, op deze voorstellen betrekking hebbend, vertrouwelijk aan de Plaatselijke Schoolcommissie waren toegezonden, de onbekendheid met de voorstellen zeer beperkt is geworden. Onmiddellijk daarna bleek, dat zij in onderwijzerskringen voldoende bekend waren. Het heeft dus niet aan tijd ontbroken om van deze dingen kennis te nemen. De Raad heeft bovendien besloten de behan deling 8 dagen uit te stellen, zoodat men overvloedig gelegenheid tot bestudeering heeft gehad. Ook is Leiden niet de eerste plaats, welke deze dingen regelt. Trouwens, al was dit wel zoo, dan zou dat nog niet zoo erg zijn, want het gaat hier over buitengewoon groote belangen. Spreker dankt den heer Oostdam voor de hulde, welke hij aan Burgemeester en Wethouders heeft gebracht voor den spoed, dien zij hebben betracht. Het spijt spreker, dat in dat opzicht protesten zijn gehoord. Haarlem is met zijn reor ganisatie reeds klaar. Ook in andere gemeenten o. a. Delft en Arnhem is voorgesteld om 1 of meer scholen op te hefïen. Dus in dit opzicht behoeft het gemeentebestuur van Leiden zich niet te verwijten, dat het te gejaagd gehandeld heeft. Het is natuurlijk voor een Wethouder en voor de ambtenaren aangenaam om eens vacantie te kunnen nemen, maar de omstandigheden kunnen zoodanig zijn, dat men moet zeggen het werk moet vóórgaan. Bovendien ziet men op het Stadhuis best kans om een en ander bijtijds voor elkaar te krijgen. Spreker begrijpt niet, dat er aanmerking op gemaakt is, dat den leerlingen kaarten gevraagd zijn. Het is integendeel zeer verstandig geweest om die te vragen, toen de vacantie nog niet ingegaan was en men dus zeker wist dat men de onderwijzers nog kon bereiken. Het is voor de gemeente van buitengewoon groot belang, dat deze dingen vóór 16 Maart 1925 hun beslag krijgen, aan gezien 1 Januari 1926 in deze aangelegenheid een fatale datum is. Automatisch zal dan een groep onderwijzers over- tallig worden en de subsidie voor de salariëering in 1926 hangt af van den toestand op 16 Maart, 16 Juni, 16 Sep tember en 16 December 1925. Dan moet de gemeente dus klaar zijn, zoodat het aantal leerlingen op die data voldoende waarborgen geeft tegen sterke stijging van de gemeente uitgaven. Men vergete toch niet, dat het thans niet gaat om verbe tering van het onderwijs; dienaangaande is in Den Haag beslist; maar de gemeente heeft zich af te vragen, of zij wel kan dragen de aanzienlijk grootere uitgaven, welke van de laatste wetswijzing het gevolg zijn, als zij den toestand hier niet eenigermate in overeenstemming met de nieuwe bepa lingen brengt. Spreker meent, dat ook het gemeentebestuur van Leiden verplicht is tegenover de burgerij om zich safe te stellen tegen de sterke aangroeiing van de kosten van het onderwijs, en dat het daarom noodzakelijk is om met gematigdheid die maatregelen te nemen, welke daartoe kunnen strekken. Noch bezuiniging noch verbetering van het onderwijs is aan de orde. Aan de orde is het nemen van gepaste maat regelen om zeer sterke stijging der gemeentelijke uitgaven te voorkomen. Die zeer sterke stijging van uitgaven is te vinden in het sterk toenemen van het aantal boventallige onderwijzers. In 1922, kon men de 6 leerkrachten van een school door het Rijk vergoed krijgen, als men 180 leerlingen op die school had; toen was dus daarvoor een gemiddelde van 30 per klas voldoende en een maximum van 36. De technische herziening van 1923 verving 180 door 211, waar door het gemiddelde van 1922, dat 30 was, steeg tot 36 en het maximum van 1922, dat 36 was, steeg tot 42 per klas. Thans is dat aantal van 211 gestegen tot 241 leerlingen. Nu kan de gemeente zich daarvan niets aantrekken en den bestaanden toestand ongewijzigd laten, maar zij kan ook, o. a. ter voorkoming van een verhooging der belastingen, welke hier al hoog genoeg zijn, zich daarbij op gematigde wijze aanpassen en waken tegen te sterke stijging der uit gaven. Burgemeester en Wethouders hebben het hun duren plicht gerekend, dit laatste voor te stellen en hebben gemeend de gemeente te moeten beveiligen tegen den stroom van hoogere uitgaven. De voorgestelde maatregelen zijn zulke veiligheidsmaat regelen. Spreker moet zorgen, dat tegen Maart van het volgend jaar de nieuwe getallen klaar zijn, wil de gemeente op den duur jaarlijks niet ƒ100000.— meer hebben te betalen. Te Leiden zijn thans 24 surnumeraire onderwijzers en die zal men wel moeten houden, omdat vele scholen niet het in de wet vastgestelde aantal leerlingen kunnen bevatten. De bedoeling is nu alleen om te zorgen, dat die 24 niet stijgen tot 48, want de 24, die er bij zouden komen, zouden, bere kend tegen 2500.een nadere becijfering heeft uitgemaakt, dat men als gemiddelde 3000.moet nemen een meerdere uitgave van 54000.— beteekenen, alleen voor het openbaar onderwijs, waar dan een gelijk bedrag bij kan komen voor het bijzonder onderwijs, dat gelijke rechten heeft. Er moet tijdig gezorgd worden, dat het dien kant niet behoeft uit te gaan. Het gebeurt niet in eens, maar het begint in 1926 met een aanzienlijk bedrag. Er is gezegd, dat men tegenwoordig haast geen vacature's meer heeft. Die vacature's doen het hem tegenwoordig. Elke nieuwe vacature brengt het gevaar mede, dat men komt in een ongunstiger conditie, dat men van het getal 180 van 1922 komt onder het getal 211 van de technische herziening van 1923 en van de getallen van 1923 onder het getal 241 van de wet van 1 Juli 1924. Hoeveel dat precies zal zijn, kan niemand zeggenhet is een zeer gecompliceerd iets en hangt voor elke leerkracht en voor elke school van bepaalde omstan digheden af. Het is echter onjuist, dat in het jaar, dat nu achter den rug is, er slechts 5 vacature's geweest zouden zijn. In de tijdsruimte tusschen 15 Mei 1923 en 1 Juli 1924, beide data in de wet genoemd, zijn er 20 vacature's geweest, waarvan 11 ingevolge het verleenen van ontslag of overlijden, en 9 ingevolge overplaatsing. Men mag naar analogie aan nemen, dat, in de l1/, jaar tusschen 1 Juli 1924 en 1 Januari '1926, zich minstens eenzelfde aantal vacature's zal voordoen. De overplaatsingen kunnen niet achterwege blijven en er kunnen ook sterfgevallen en ontslagaanvragen blijven voor komen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 9