MAANDAG
19 MEI 1924.
115
Spreker ziet niet in, dat het zoo groot verschil zal uitmaken,
ol de quaestie van de steunverleening wordt overgelaten aan
de Steuncommissie zelf dan wel aan Burgemeester en Wet
houders. In zoover verwondert spreker zich wel over het
amendement van den heer Heemskerk, dat er in den Raad
altijd beroep zou zijn op Burgemeester en Wethouders, terwijl
daarvan geen sprake is als de beslissing ligt bij de Steun
commissie.
Op grond van een en ander kan spreker niet anders doen
dan het voorstel van Burgemeester en Wethouders warm
aanbevelen.
Op het oogenblik is men reglementair gebonden om aan
iederen uitgetro ken geörganiseerden arbeider een uitkeering
te verstrekken. Nu heeft spreker reeds in de Commissie
gezegd: als nu nog land- en tuinarbeiders een uitkeering
krijgen, zijn dat dan menschen, die ernstig naar werk zoeken?
Als die menschen op dit oogenblik in dat vak geen werk
kunnen vinden, dan zullen zij het nooit krijgen en zouden zij
eeuwig steuntrekkend blijven.
Spreker wil nog wijzen op het geval van een bakker.
Er heeft ook een bakker, een vrijgezel van 23 jaar, twee
jaar lang steun getrokkenals zoo iemand in het land geen
werk kan vinden, ofschoon hij gaan en staan kan waar hij
wil, komt de commissie nooit van hem af. Schakelt men hem
uit, dan zal hij wel werk vinden. Om die reden moet het
College van Burgemeester en Wethouders of de Commissie
voor Steunverleening de machtiging van den Raad ontvangen
om dergelijke personen uit te sluiten.
De heer Sanders zegt, dat de bedoeling van het Raads
besluit van 6 November 1922 geen andere was dan de werk-
loozenzorg te onttrekken aan het Burgerlijk Armbestuur,
eensdeels om aan deze zorg het stempel van armenzorg te
ontnemen en andersdeels om de ondersteuning te doen ge
schieden overeenkomstig de normen, vastgesteld door den
Minister voor uitgetrokken werkloozen, op welker uitkeeringen
de Regeering subsidie verleent. Afstaat het niet met zooveel
woorden in het Raadsbesluit, de daarover gevoerde discussies
en de toepassing in de practijk hebben ten duidelijkste doen
zien, dat dit inderdaad de bedoeling is geweest.
De taak van de Steuncommissie is dan ook geen andere
dan om te contróleeren of de uitkeeringen inderdaad ge
schieden aan uitgetrokken werkloozen, die voldoen aan de
bepalingen van het Reglement, en of zij niet uitgaan boven
de vastgestelde normen, met andere woorden of iedere uitge
trokken werklooze wel krijgt wat hem toekomt. Spreker legt
den nadruk op de woorden: «iedere uitgetrokken werklooze'',
want nadat de Steuncommissie ruim een jaar had gewerkt,
moest worden nagegaan of' inderdaad iedere uitgetrokken
werklooze aanspraak kon blijven maken op steun, omdat zich
successievelijk meer gevallen voordeden, die dit ernstig deden
betwijfelen. Bij velen wordt er namelijk aan getwijfeld of zij
wel ernstige pogingen in het werk stellen om arbeid te vinden.
Al is het bijna onaannemelijk, omdat de steun slechts toe
reikend is om in de allereerste levensbehoeften te voorzien,
toch wordt dat verschijnsel bevestigd door enkele feiten en
gegevens. Spreker wil met enkele feiten en cijfers aantoonen,
dat het euvel, hoe onaannemelijk ook, inderdaad bestaat.
Vooreerst zijn helaas verschillende ondersteunden wegens
het verstrekken van frauduleuse inlichtingen moeten worden
uitgesloten van den steun en nu heeft spreker een lijstje bij
zich van personen ieder Raadslid, dat er belang 'in stelt,
mag het contróleeren die na tijden en tijden te hebben
getrokken werden afgevoerd en toen na 8 of 14 dagen, werk
hadden gevonden.
Spreker heeft nog andere gegevens, die op het bestaan
van dat euvel wijzen. Het algemeene werkloozencijfer was op
1 Februari 1482 en op 2 Mei 859. Stelt men het cijfer op
1 Februari op 100, dan was het op 2 Mei teruggeloopen tot 58.
Dat is inderdaad een heele verbetering. Nu was echter het
aantal uitkeeringen vanwege de Steuncommissie op 1 Februari
604 en op 2 Mei 422. Dat is dus een verhouding van '100
tot 70. Dat zijn cijfers, die te denken geven. Dat het ver
schijnsel zich trouwens meer voordoet, weten de vakcentrale's
zelf, want die verkeeren dikwijls in de noodzakelijkheid om
slechte risico's van hare organisatie's uit te sluiten. Een
pracht voorbeeld daarvan is aan spreker bekend wat betreft
den Bond van Nederlandsche textielarbeiders.
Ook is in de Commissie de vraag gesteld, of de Commissie
niet de macht zou moeten hebben om bij gewijzigde conjunc
tuur bepaalde personen uit te schakelen en wel uit bepaalde
groepen, waarin van crisiswerkloosheid geen sprake meer kon
zijn. Te denken is bijvoorbeeld aan het land- en tuinbouw
bedrijf en het bakkersbedrijf. Wat dit laatste bedrijf aangaat,
het is te voorzien, dat daar de werkloosheid niet meer zal
afnemen wegens het enorm verminderd broodverbruik, in den
laatsten tijd. Is het nu niet gewenscht dat een werklooze
bakker gewezen moet worden op het feit, dat hij als bakker
niet meer aan het werk zal kunnen komen en dat hij dus
moet zoeken naar ander werk Als zoo iemand ingeschreven
blijft als bakker, dan zou dat beteekenen, dat hij ten eeuwigen
dage een uitkeering krijgt, dus gepensionneerd wordt.
Hetzelfde geldt voor invaliede werklieden; die zullen hoogst
waarschijnlijk nooit meer werk krijgen.
Omtrent al die zaken is nog niet in bijzonderheden getreden;
ze zijn voorloopig alleen onder de oogen gezien. De vraag,
of beperking van de steunverleening noodzakelijk was alleen
al op grond, van de omstandigheid, dat er werkloozen waren,
die geen ernstige pogingen tot het vinden van werk deden,
is in de Commissie eenstemmig bevestigend beantwoord.
Daarnaast deed zich echter de vraag voor, of de Commissie
op grond van het Raadsbesluit van 6 November 1922 bij
machte was tot beperking van steunverleening over te gaan,
en die vraag werd unaniem ontkennend beantwoord.
In dit verband doet het vreemd aan om in het adres van
den Leidschen Bestuurdersbond te lezen, dat deze beperking
even goed mogelijk is bij handhaving van genoemd Raads
besluit. Tot de onderteekenaars van dat adres behoort ook
de heer Baart.
Het is spreker onbegrijpelijk, hoe de Bestuurdersbond dat
heeft kunnen verklaren. De eenige verklaring, die hij er voor
kan vinden, is dat de heer Baart een beslissing heeft genomen
zonder daarvoor de toestemming van dien bond te vragen.
Toen uitgemaakt was, dat beperking gewenscht was, maar
niet kon worden toegepast met het oog op het Raadsbesluit,
moest er een voorstel tot wijziging van het Raadsbesluit
worden ingediend. Burgemeester en Wethouders meenen, dat
in dit voorstel een voldoende waarborg ligt voor een billijke
steunverleening, omdat Burgemeester en Wethouders beslissen,
na advies te hebben ingewonnen bij de Steuncommissie, en
de Raad daarop correctie kan uitoefenen o. a. door het recht
van interpellatie.
Nu heeft de heer van Stralen voorgesteld de beslissing
over dit voorstel aan te houden, totdat overleg zal zijn
gepleegd met de vakcentrale's, maar diens bewering, dat de
vakcentrale's over deze zaak in het geheel niet zouden zijn
gehoord, is reeds door den heer Wilbrink weersproken.
Bovendien wordt uit het oog verloren, dat men in de commissie
niet heeft gewild, dat de vakcentrale's werden gehoord, op
grond dat deze in de commissie vertegenwoordigd waren. Er
komt bij, dat spreker zich op verzoek van een der commissie
leden beschikbaar heeft gesteld om met de vakcentrale's in
onderhandeling te treden teneinde haar bezwaren te
vernemen, maar dat hij de heeren niet heeft gezien.
Op denzelfden grond, waarop men in de commissie heeft
gemeend de vakcentrale's niette moeten hooren, wijst spreker
het voorstel van den heer van Stralen af.
Het voorstel van den heer Heemskerk zal, als het in stemming
komt, door Burgemeester en Wethouders worden gesteund,
omdat het een veel eenvoudiger procedure geeft dan dat van
Burgemeester en Wethouders.
De heer van Stralen blijft, ook na het gesprokene door
den Wethouder, het wenschelijk achten om, alvorens tot een
wijziging van de steunverleening over te gaan, met de vak
centrale's overleg te plegen.
Het punt, in eerste instantie door den voorzitter dei-
commissie aan de orde gesteld, heeft niet een onderwerp
van ernstige discussie uitgemaakt en alleen is in de laatste
vergadering der commissie dit voorstel besproken, strekkende
om den Raad machtiging te vragen wijziging in de steun
verleening aan te brengen, met loslating van al hetgeen de
Wethouder zelf aangevoerd heeft. Daarmede bedoelt spreker,
dat een ernstige bespreking van de wijziging, welke tot
stand zou moeten komen, in de commissie totnogtoe niet
heeft plaats gehad.
Spreker diingt aan op overleg met de vakeentralen alleen
omdat men beter kan gaan praten met de menschen, die
direct in verbinding staan met de betrokken werkloozen, en
een samenspreking met hen niet uitsluit een oplossing, waar
mede allen zich kunnen vereenigen.
Daarop is herhaaldelijk gedoeld door den heer Baart en
door spreker. Dat de heer Knuttel dit voorbeeld niet wil
volgen, kan spreker begrijpen. Het is spreker en den zijnen
niet te doen om de agitatie maar om het belang van de
werkloozen, terwijl het den schijn heeft dat het den heer
Knuttel inderdaad om de agitatie te doen is.
Spreker zou zoo gaarne zien, dat dat overleg plaats had,
omdat de vakcentrale, waarvan hij deel uitmaakt, het plan
zou hebben om bij die gelegenheid aan den betrokken Wet
houder een voorstel voor te leggen, bij welks aanvaarding
die vakcentrale misschien geen bezwaar meer zou hebben
tegen de bij dit voorstel bedoelde machtiging om wijzigingen
in de steunverleening aan te brengen, mits zij maar weet
welke wijzigingen dat zijn en zij zich daarmede accoord
verklaart.
Er is op gewezen, dat menschen altijd door op den steun
blijven leunen en dat het wellicht goed zou zijn om bepaalde