GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
H. Dietrichde Booy.
H. Dietrichde Booy.
75
INGEKOMEN «TUKKEN.
H°. 118. Leiden, 24 April 1924.
De H.V. Maatschappij tot Exploitatie van Tramwegen,
te Haarlem, heeft de gemeente Leiden doen dagvaarden, ten
einde door de Arrondissements-Bechtbank te 's-Gravenhage
de onteigening te hooren uitspreken van een stukje grond
aan het Steenschuur, alhier, groot 35 centiaren, straat en
gang, kadastraal behoorende tot gemeente Leiden, Sectie D,
ongenummerd.
Overeenkomstig het advies, door den rechtsgeleerden raads
man der gemeente omtrent deze aangelegenheid uitgebracht,
welk advies in de Leeskamer te Uwer inzage ligt, meenen
wij, dat de gemeente zich ten aanzien van de vordering tot
onteigening kan refereeren aan het oordeel van de rechtbank.
Wat het bedrag van de door de Maatschappij tot Exploitatie
van Tramwegen te betalen schadeloosstelling betreft, zij
opgemerkt, dat de tramwegmaatschappij, gelijk uit de stukken
blijkt, een bedrag van 1200.heeft aangeboden. Het is
i. c. gewenscht, dat de vaststelling van de schade geschiedt
op de wijze, in de Onteigeningswet voorzien, aangezien dan
alleen de zekerheid bestaat, dat de gemeente te dezer zake
ontvangt hetgeen haar toekomt.
Op grond van het bovenstaande geven wij U in overweging
te besluiten, dat de gemeente zich ten aanzien van de ge
vorderde onteigening, hierboven omschreven, zal refereeren
aan het oordeel van de rechtbank, doch het als schadeloos
stelling aangeboden bedrag niet aan te nemen en tegen de
vordering tot vaststelling van de schadeloosstelling op be
doeld bedrag in eersten aanleg, en, zoo noodig, in cassatie
verweer te voeren, met referte ten aanzien van de vordering
tot benoeming van deskundigen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
H°. 119. Leiden, 28 April 1924.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen,
dat de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde ver
koop van grond aan de Woningbouwvereeniging „Ons Doel"
(Ingek. Stukken Ho. 116) bij haar geen bezwaar ontmoet.
Evenmin heeft de Commissie bedenking tegen den bij die
voordracht gevoegden begrootingsstaat model D, indien de
Baad besluit tot het verleenen van de daarbij bedoelde
grond- en bouwvoorschotten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
H°. 120.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen, B. en W.
uittenoodigen het gegeven oneervol-ontslag, aan W. van
Putten en J. Bietkerken als brugwachters 2e klasse alsnog
eervol te verleenen.
De gronden waarop dit voorstel berust zijn opgenomen in
bijgaande toelichting.
A. I. Witmans Mzn.
Leiden, 23 April 1924.
Ha kennisneming van het in de Leeskamer ter lezing neder-
gelegd dossier, betrekking hebbende op de zaak van de ge
wezen brugwachters van Putten en Bietkerken is ons ge
bleken dat het toenmalige College van B. en W. hebben
besloten tot oneervol ontslag op grond dat beiden brug
wachters zich hebben laten welgevallen een fooi van 0.25
aantenemen van iemand, eigenaar van een peurschuitje,
om hierop toezicht te houden, en dat zij den schijn tegen
zich hadden een gepleegden diefstal van kool, niet hebben
weten te verhinderen.
Zij erkennen het aannemen van bedoelden fooi, doch ont
kennen iets af te weten van den diefstal van Kool.
Deze ontkentenis berust o.i. op goeden gronden, daar zij
toen dit feit moet zijn bedreven, niet in hun posthuis aan
wezig waren, doch elders hunne diensten verrichten.
Het komt ondergeteekenden voor dat zij, voor het aanemen
van een fooi te zwaar zijn gestraft, terwijl het andere feit
niet wordt erkent en ook niet is bewezen.
Het wekt bij den voorstellers den indruk dat tot het
ontslaan van deze beambten is besloten, ook onder den indruk
van het strafregister dat deze personen ten hunnen laste
hadden.
Ondergeteekenden ontveinzen niet dat het een vraag is,
of deze menschen geschikt waren voor hun ambt, en zouden
dezen niet gaarne toestemmend beantwoordenzij zouden
evenwel onder toezicht werkende, in een andere tak van ge
meentedienst te werk kunnen zijn gesteld.
Voorts is het den voorstellers opgevallen dat terwijl van de
zijde van hun Chef, twijfel aan de betrouwbaarheid dezer be
ambten werd geconstateerd, dat deze menschen te samen één
dienst werd voorgeschreven.
Tactisch was juister geweest dat zij steeds gescheiden
met een anderen brugwachter hun dienst verrichten.
Op deze overwegingen meenen ondergeteekenden, hun voor
stel te moeten doen; zij kunnen zich geheel vereenigen met
het ter zake uitgebracht rapport van de destijds ingestelde
Baadscommissie.
A. I. Witmans Mzn.
H°. 121. Leiden, 29 April 1924.
De heer P. Segaar, leeraar in de Wiskunde aan de af deeling B
der Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen zal
vermoedelijk gedurende de eerstvolgende maanden door ziekte
verhinderd zijn, zijn lessen te geven.
Aangezien het, vooral voor de Cursisten, die zich nog dit
jaar aan het examen wiskunde zullen onderwerpen, van belang
is, dat het onderwijs in dat vak geregelden voortgang heeft
en het vrijwel uitgesloten is, dat zich voor een tijdelijke aan
stelling meerdere geschikte sollicitanten zullen aanmelden,
achten wij het met den Directeur der school de beste op
lossing, den heer J. M. Koolhaas, alhier, bezitter van de
middelbare bevoegdheid voor het geven van onderwijs in
Wiskunde, het onderwijs in bedoeld vak op te dragen.
Ons in deze omstandigheden ontslagen achtende van het
aanbieden van een voordracht, geven wij Uwe Vergadering
derhalve in overweging den heer J. M. Koolhaas tot weder-
opzeggens te belasten met het onderwijs in de Wiskunde
van de afdeeling B der Kweekschool voor Onderwijzers en
Onderwijzeressen, zulks te rekenen met ingang van 29
April 1924.
Aan deri Gemeenteraad. Burs, en Weth. van Leiden.
H°. 122. Leiden, 29 April 1924.
Bij het in de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven geeft
de Commissaris van Politie dezer gemeente in overweging
eene verordening vast te stellen als bedoeld in art. 30 der
Leerplichtwet. Dit wetsartikel geeft gelijk U bekend zal
zijn den Gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening
te bepalen, dat, onder bij die verordening vast te stellen
voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn een
kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren
weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot
welker leerlingen het kind behoort.
Met de Commissie tot wering van schoolverzuim en den
Schoolopziener van het lager onderwijs in deze inspectie,
wier adviezen wij mede ter inzage hebben gelegd, meenen
wij, dat al het mogelijke moet worden gedaan om het te
groote schoolverzuim tegen te gaan en achten wij het derhalve
gewenscht, dat Uw Baad van de bedoelde bevoegdheid ge
bruik maakt. Al komt op sommige scholen ongeoorloofd
schoolverzuim niet of bijna niet voor, op vele andere scholen
is dat verzuim zeer groot, op een enkele school bedroeg het
over 1923 zelfs 4.77 Hog duidelijker blijkt de omvang
van dit euvel uit het verslag van de Commissie tot wering
van schoolverzuim over 1923. Zoo vermeldt de Commissie
o.m., dat over 1923 door 568 leerlingen onwettig werd ver
zuimd, dat 49 leerlingen „spijbelden" en 77 leerlingen ge-
ruimen tijd eenigen zelfs reeds 2 jaren de school niet
hebben bezocht.
Haar onze meening toonen deze cijfers overtuigend aan,
dat de tot nu toe aangewende middelen in vele gevallen
onvoldoende zijn en er dus inderdaad reden bestaat om het
schoolverzuim ook nog op andere wijze te bestrijden.
Onder opmerking, dat bij de verschillende schoolbesturen
tegen de liiervolgende ontwerp-verordening geen bezwaar