MAANDAG 11 FEBRUARI 1924.
31
het afkeuren om op dit oogonblik zooveel grond improductief
te maken. Er komt bij, dat, als men thans een bosch gaat
aanleggen, dat bosch aanstonds midden in de stad zal liggen,
indien althans de stad zich zoo mocht uitbreiden als de
heer Knuttel zich dat voorstelt. Dat schijnt dan heel mooi,
maar de ervaring leert, dat zulk een bosch of boschje wordt
gebruikt om er doorheen te loopen, terwijl niemand er van
geniet.
Het plan is op zich zelf wel klein, maar het is niet te
verwezenlijken. Spreker vindt het wel de moeite waard om,
zooals de heer Eerdmans wil, de zaak eens in de gedachte
te houden, en, als zich eens een geschikt terrein voordoet,
dat niet te bebouwen, maar het voor dit doel te bestemmen.
Op dit oogenblik zou het echter niet verantwoord zijn de
lasten der ingezetenen te verzwaren ten behoeve van den
aanleg van een bosch, waarvan het effect heel gering zou zijn.
De Voorzitter zegt, dat hetgeen de heer Knuttel wil een
unicum in Nederland is. Nagenoeg overal waar men wandel-
bosschen heeft, zijn dat resten van bosschen, die vroeger al
bestonden. Spreker zou gaarne willen, dat men één plaats
noemde, waar men op goede bestaande gronden, niet op
opgespoten gronden, een bosch heeft aangelegd.
De heer Eerdmans: Sneek!
De Voorzitter wijst er op, dat het zoeken van verpoozing
in een bosch niet ligt in den aard der Hollanders.
Op de plaats, door den heer Knuttel zelf aangewezen, komt
bijna geen sterveling. Het Haagsche bosch spreker weet
dat uit eigen aanschouwing is bijna perpetueel leeg,
omdat de groote stroom der menschen naar Scheveningen
gaat. De Scheveningsche boschjes zijn ook al tot de helft
ingekrompen door den aanleg van villa-parkenook daar vindt
men de drukte niet, want deze is langs den ouden Scheve-
ningschen weg.
Te Haarlem, waar spreker het gymnasium heeft bezocht
en waar hij nog wel eens komt, ziet men hetzelfde ver
schijnsel. Daar is de Spanjaardslaan altijd leeg en de Haar
lemmerhout is ingekrompen, vergeleken bij 30 of 40 jaar
geleden.
Het is hoogst aangenaam als men dergelijke bosschen heeft,
maar nergens behalve dan in Sneek legt men ze opzette
lijk aan, vooral niet op vruchtbare kleigronden. Er wordt wel
gezegd, dat die 20 H. A. van weinig beteekenis zijn, maar
dat gaat niet op. Men is dikwijls bezig juist onvruchtbare
gronden in exploitatie te brengen.
Wat men in den Haag doet aan parkaanleg, dat gebeurt
daar op een soort woestenij in de buurt van de Wittebrug.
De heer Knuttel. Dat zijn trouwens ook weilanden.
De Voorzitter. Weilanden van den kouden grond; zoo'n
beetje gras met zand. Dat wil men veranderen in park. Het zou
natuurlijk heel wat anders zijn, als Leiden veel dichter bij
de duinen lag; dan zou men betrekkelijk goedkoop een groot
park kunnen aanleggen.
Te Rotterdam heeft men plan gehad een bosch aan te
leggen, zooals de heer Knuttel wil, maar er is om financieële
redenen niets van gekomen. Te Amsterdam heeft men het
door particulieren onderhouden Vondelpark en aan den
overkant van het IJ het Vliegenbosch. Maar overigens blijft
spreker hetgeen de heer Knuttel wenscht voor een unicum
houden.
De heer Knuttel wijst er op, dat de boschaanleg om den
Kralingschen Plas te Rotterdam op goeden grond zal komen.
Dat is alles uitstekende tuingrond en weilandgrond.
Dan heeft de Voorzitter gezegd, dat de waarde van de wei
landen, die te Scheveningen aan den voet van de duinen
liggen en die men wil gebruiken voor parkaanleg, niet groot
is. Spreker wil dat daarlaten, hoewel hij daar nog al wat vee
heeft zien weiden, maar wijst er verder op, dat aan den
anderen kant van den Haag, in den omtrek van den Loos-
duinschen weg, 100 H.A. goeden grond voor parkaanleg be
stemd worden.
Een dergelijke aanleg is van beteekenis. Het Zuiderpark
in den Haag is veel belangrijker dan hetgeen in Scheveningen
geschiedt. De Voorzitter noemde zelf het Vliegenbosch aan
de overzijde van het IJ en te Amsterdam zijn verschillende
andere plannen in bewerking aan deze zijde van het IJ, waar
voor dit doel ook cultuurgronden worden gebruikt.
Er zijn voorbeelden te over. In dit verband wijst spreker
er op, dat te Utrecht de katholieke Wethouder Smulders onder
instemming van den Raad heeft toegegeven, dat tot de dingen,
die voor de werkverschaffing van belang waren, ook behoorde
boschaanleg in de buurt van de stad. Men krijgt daar wel
heel spoedig zandgronden, maar die gronden zijn toch groo-
tendeels cultuurgronden en bovendien heeft men in de nabij
heid van Utrecht al veel meer bosch dan hier.
Dat hetgeen spreker voorstelt neerkomt op den aanleg van
een boschje, niet van een bosch, geeft hij toe, maar hij zou,
als hij meer vroeg, in het geheel geen kans van slagen hebben.
Spreker kan niet toegeven, dat, als de stad zich uitbreidde,
zooals hij zich dat voorstelt, het aan te leggen bosch spoedig
zou zijn ingebouwd. Over twintig jaren, als de stad misschien
80000 inwoners telde, zou een bosch, zooals spreker zich dat
denkt, zijn waarde nog bezitten. Trouwens op de plaats, door
spreker aangewezen, zou van inbouwen van het bosch geen
sprake zijn.
Bij eventueele uitbreiding van de stad zou het latere ge
slacht tot vergrooting van het bosch kunnen overgaan. Spreker
zou wel met een kleinere oppervlakte willen beginnen, bij
voorbeeld met een van 10 H.A., als hij niet vreesde, dat dan
de grond er omheen in waarde zou stijgen en de zaak dus
duurder zou worden.
Wat de ommanteling van het terrein betreft, slechts de
helft der totale oppervlakte zou behoeven te worden omman-
teld. Volgens den Wethouder treedt eerst na eenige jaren de
onvruchtbaarheid van den grond in en dan zou men wellicht
den grond noodig hebben om het bosch uit te breiden.
Spreker stemt toe, dat het publiek in Nederland niet ge
wend is naar een bosch te gaan, maar dat is voor hem een
reden te meer om te trachten de menschen aan die dingen
te gewennen. In Duitschland, België en Frankrijk trekken de
menschen wel degelijk naar de bosschen.
De Voorzitter. Wij hebben hier de zee.
De heer Knuttel zegt, dat men, als men met zijn gezin
een dagje naar zee wil gaan, spoedig f 5.a 6.kwijt is
en dat dat ook te ver is.
De fout zit hierin, dat de Hollander vervreemd is van de
natuur. De laatste jaren begint dat veel beter te worden en
tegen den tijd dat het beter is, moet men met zijn bosch
klaar zijn.
Het doet spreker genoegen, dat hij van zoovele kanten
instemming met zijn denkbeeld heeft vernomen. De hard
nekkigste bestrijding is gekomen van den Voorzitter; de
Wethouder heeft het voorstel alleen bestreden met enkele
practische en financieele bezwaren.
Spreker heeft geen hoog gespannen verwachting omtrent
den afloop van de stemming over zijn voorstel, maar bij
verwerping zal deze zaak nog niet voor goed afgedaan zijn,
al meent spreker, dat er nog wel iets zal moeten gebeuren
vóórdat zij hier weder aan de orde gesteld zal worden. Er
zou in deze alle aanleiding zijn voor het zoo hoog geroemde
particulier initiatief om op te treden. In dit opzicht zou men
een lesje kunnen nemen in Amerika.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Knuttel wordt met 18 tegen
9 stemmen verworpen.
Tegen stemmende heeren Witmans, Sanders, Reimeringer,
Heemskerk, Meijnen, Mulder, van Hamel, Eikerbout, Wilmer,
van Rosmalen, Pera, Wilbrink, Huurman, Oostdam, mevrouw
Dietrichde Rooy, de heeren Spendel, Bergers en Coster.
Vóór stemmende heeren Sijtsma, van Stralen, Knuttel,
van den Heuvel, Groeneveld, Verwey, Eerdmans, Baart en
Kooistra.
(De heer van der Wall had de vergadering inmiddels tijde
lijk verlaten.)
XIV. Praeadvies op het verzoek van de Federatie van te
Leiden en omstreken gevestigde Woningbouwvereenigingen,
in zake de instelling van een Gemeentelijke Woningbeurs.
(Zie Ingek. St. No. 51).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Kooistra wil beginnen met uiteen te zetten wat
een woningbeurs is en waardoor, die ontstaat.
Bij de wet van 19 Februari 1921 (Staatsbl. no. 73) is aan
de gemeenten boven de 20000 inwoners de verplichting op
gelegd een woningbeurs te stichten, waarvoor dan het Rijk
subsidie zou verleenen. In die wet wordt gesproken van een
woningbeurs, maar oorspronkelijk zou dat moeten zijn een
bureau voor woningstatistiek met als gevolg een woningbeurs.
De Regeering is bij het tot stand brengen van die wet in
de eerste plaats hierdoor geleid, dat de cijfers, waarover zij
tengevolge van de woningtelling van 1919 beschikte (vooral
naar het oordeel van zeer bevoegde personen, die speciaal
goed op de hoogte waren van den woningnood in Nederland),