MAANDAG 11 FEBRUARI 1924.
41
voor een nog grooter aantal scholen, dan zal men moeten
overgaan tot op-wachtgeldstelling.
Dit wat betreft het College gedaan heeft met fcetrekking
tot de le klassen der A-scholen.
Wat aangaat de ontwerpen tot wetswijziging in verband
met het vervallen van het 7e leerjaar, dat zijn nog slechts
ontwerpen en het is nog niet te zeggen, of de Kamer ze zal
aannemen en, zoo ja, in welken vorm.
Worden ze onveranderd aangenomen, dan begint met Juli
de lijdensperiode van het zevende leerjaar; of het een ster vens
periode zal wezen moet worden afgewacht. De Leerplichtwet
is thans nog zoo, dat met Maart nog nieuwe klassen gevormd
worden, en een van de dingen, welke bij de overplaatsing
van die zeven vrijkomende leerkrachten behooren te worden
inachtgenomen, is dat voor de twee nieuwe klassen, welke
op de centrale school zullen worden gevormd, twee nieuwe
leerkrachten noodig zullen wezen.
De heer Knuttel is het in het algemeen niet eens met
het standpunt, dat. de gemeente in sommige dingen geen
pressie mag uitoefenen op de Regeering, maar hij zal geen
voorstel doen, omdat de Raad zich reeds meermalen op dit
punt heeft uitgesproken. Spreker hoopt, dat de heer Meijnen
op zijn geestverwanten in de Tweede Kamer invloed zal uit
oefenen, opdat dezen zich tegen den maatregel in kwestie
zullen keeren.
De Voorzitter. Begint gij eens!
De heer Knuttel antwoordt, dat de Voorzitter over zijn
partijgenooten niet ongerust behoeft te zijn.
De Voorzitter zegt, dat het voor het gemeentebestuur,
dat het met de afdoening van de dagelijksche zaken al druk
genoeg heeft, niet te doen is elk wetsontwerp te gaan bestu-
deeren om te zien of er wellicht aanleiding is aan de Regeering
of aan de Tweede Kamer te adresseeren.
Bovendien acht spreker het verkeerd om te requestreeren,
omdat in de Tweede Kamer, die daarvoor het aangewezen
lichaam is, over deze kwestie wel een groot debat zal plaats
hebben.
Spreker verklaart de interpellatie's voor gesloten en doet
voorlezing van den volgenden brief, welke hij van den heer
Knuttel heeft ontvangen:
Leiden, 19 Jan. 1924.
Zeer geachte Heer!
Bij de behandeling van de begrooting is door u en den
wethouder van financiën medegedeeld dat aanneming van
het voorstel Van Eek inzake den aftrek voor noodzakelijk
levensonderhoud, de opbrengst van de inkomstenbelasting
met 370.000 zou verminderen en dientengevolge een ver
hooging van het vermenigvuldigingscijfer van 1 op 1,4 mee
brengen. Reeds aanstonds heb ik laatstgenoemd cijfer bestreden,
zonder dat ik nochtans in staat was de geheele zaak rustig
te overzien. Het is mij sedert gebleken dat mijn refutatie
niet zonder grond was. Indien de vermindering voor het
kohier 1924—1925, geschat op ƒ2.000.000, bedraagt 370.000,
zou de opbrengst van dit kohier dalen tot 1.630.000. Om
het weder op 2.000.000 te brengen, zou het vermenigvuldi
gingscijfer van 1 op 1.2 (feitelijk 1.225) gebracht moeten
worden. Hoe nu de opbrengst van het kohier over verschil
lende begrootingsjaren verdeeld wordt, doet niets ter zake.
Hoewel ik mij door cijfers als de door u genoemde niet
zou laten afschrikken, acht ik het toch niet zonder belang,
dat de gevolgen van verhoogden aftrek niet bezwarender wor
den voorgesteld dan ze zijn. Inzonderheid nu van de zijde
van B. en W. is beweerd, dat reeds zeer lage inkomens in
slechter conditie zouden komen. Het zou mij daarom genoe
gen doen, indien u aan het einde van de zitting van Maandag
een rectificatie wilde geven. Ik zou ook zelf op de zaak kun
nen terugkomen, maar er zou dan kans zijn, dat u dan de
juiste verhoudingen niet onmiddellijk zoudt kunnen overzien.
Hoogachtend,
J. A. N. Knuttel.
Deze brief was reeds vóór de vorige vergadering ingekomen,
maar spreker heeft niet eerder gelegenheid gehad de zaak
precies na te gaan.
De opbrengst van de belasting naar het inkomen is op de
begrooting voor 1924 geraamd op ƒ2.000.000.—. Hiervan
wordt 1 millioen opgebracht door het belastingjaar 1923/24,
terwijl het andere millioen gevonden moet worden uit 6 uit-
keeringen van het Rijk over het nieuwe belastingjaar 1924/25.
InMeia.s. zal dus waarschijnlijk het vermenigvuldigingscijfer
kunnen worden vastgesteld op I. Hierbij moet men nog in
het oog houden, dat de begrooting feitelijk sluit met een
tekort van 3 ton, dat gedekt moet worden uit het batig
saldo over 1923.
Indien men nu den aftrek voor noodzakelijk levensonder
houd met ƒ200.zou verhoogen, dan zal de belasting 1924/25
ƒ375.000.minder opbrengen en daalt zij derhalve tot.
ƒ1.625.000.De uitkeeringen van het Rijk zouden dan be
dragen 6/io van ƒ1.625.000.— of ƒ975.000.welk bedrag nog
met ƒ200.000.— wegens kwade posten moet worden verminderd,
zoodat dit bedrag ten slotte ƒ775.000.— zou zijn. Om dus
tot een opbrengst van 1 millioen te komen zou het vermenig
vuldigingscijfer moeten worden gesteld op 1.3.
Bij een vermenigvuldigingscijfer van 1.3 zou het kohier
bedragen 1.3 X 1.625.000.— 2.112.500.—. Trekt men
daarvan de kwade posten over den geheelen dienst ad ƒ250.000.
af, dan bedraagt het kohier ten slotte 1.862.500.Na af
trek voorts van het millioen, dat door de belasting 1924/25
wordt opgebracht, zouden derhalve de 6 uitkeeringen van het Rijk
over 1925 niet 1 millioen, doch ƒ2.000.000.ƒ862.500.
1.137.500.moeten opbrengen.
Het vermenigvuldigingscijfer zou dan 1.48 moeten zijn. Zoo
doorgaande zou het vermenigvuldigingscijfer in volgende
jaren gesteld moeten worden op 1.17 en 1.69.
Theoretisch lijkt de redeneering van den heer Knuttel juist,
maar practisch zou men, om niet elk jaar wisselende ver-
menigvuldigingscijfers te krijgen, dit op 1.4 moeten stellen. Dit
vermenigvuldigingscijfer is echter niet geheel en al een gevolg-
van de yerhooging van den aftrék voor noodzakelijk levensonder
houd; deze verhooging alleen veroorzaakt een stijging van den
multiplicator met 0.275, zoodat werkelijk ten gevolge van
eene eventueele verhooging van den aftrek voor levensonder
houd de multiplicator niet met 0.4, doch met 0.275 verhoogd
zoude moeten worden. Toen evenwel spreker bij de behande
ling van de begrooting een tekort van 1 millioen becijferde,
had bij mede het oog op de voorstellen van den heer van Eek,
inzake vermindering van de belasting op tooneelvertooningen
en andere vermakelijkheden en het schrappen van de posten
winst en retributie van de Lichtfabrieken, alsmede op even
tueele afschaffing van de zakelijke belasting op het bedrijf.
De heer Knuttel zegt, dat de diepgaande theoretische
beschouwingen, welke de Voorzitter aan den Raad voorlegt
en welke op zich zelf wel juist zijn,omdat van de eventueele
tekorten op volgende begrootingen nog bijzonder weinig bekend
is, is het eenigszins een slag in de lucht niet van veel belang
zijn bij deze zaak. Voor spreker gaat het hierom, dat de indruk
was gewekt alsof de stijging van het vermenigvuldigingscijfer
van 1 tot 1.4 een gevolg was van den verhoogden aftrek.
Het frappeerde spreker, dat cijfers van lage inkomens werden
genoemd, waarvoor het bedrag der belasting steeg bij een
verhoogden aftrek. Meenende dat dat niet kon, heeft spreker
een berekening gemaakt. Terwijl een en ander werd gezegd
in verband met den verhoogden aftrek, bleek het op andere
dingen betrekking te hebben, zooals op den verhoogden gasprijs.
De Voorzitter herinnert er aan gezegd te hebben, dat men,
als al de verlangens van den heer van Eek vervuld werden,
ruim 1 millioen te kort zou komen, omdat feitelijk ook nog
de 3 ton, die uit 1923 worden gehaald, feitelijk op 1924 zou
den moeten drukken. Alsdan zou de multiplicator zoo hoog
worden, dat 0.4 daarvan voort zou spruiten alleen uit de
verhooging van den aftrek. Dat hij 0.4 verhooging ook noemde
zonder dat de wenschen van den heer van Eek vervuld zou
den worden, spruit hieruit voort, omdat hij eerst meende,
dat het verlies, door die verhooging teweeg gebracht, zou
moeten gedekt worden uit het geschatte millioen van de
belasting-opbrengst 1924/25.
De heer Knuttel. Gij hebt het omgeslagen over de helft.
De Voorzitter. Juist, maar het feit, dat het kohier minder
wordt maakt steeds den invloed van de verhooging van den
aftrek grooter.
Bij een kohier-opbrengst van b.v. 1.600.000.zal de
invloed van den aftrek eene verhooging van den multiplicator
met 0.2 medebrengen, bij 2.000.000.zal dit 0.225 worden,
zooals de heer Knuttel berekende, bij 3.200.000.0.4.
Het doet spreker buitengewoon veel genoegen, dat de heer
Knuttel deze zaak nog eens aanhangig heeft gemaakt, want
daarin heeft hij aanleiding gevonden op de zaak dieper in
te gaan. waarvan het resultaat is geweest bijgaande mede-
deelingen.
Spreker verleent thans het woord aan WethouderSanders,
die den heer Baart wil antwoorden naar aanleiding van een
in de vorige vergadering gemaakte opmerking.
De heer Sanders kan mededeelen, dat, toen door den
Raad besloten was tot het ophalen van schoolgelden, zich
verscheidene sollicitanten hebben aangemeld bij den Ontvanger.
Na schifting zijn er overgebleven 20 sollicitanten, waaronder
9 personen, die bij de Arbeidsbeurs ingeschreven waren, en