38 MAANDAG 11 FEBRUARI 1924. De heer Eerdmans heeft met teleurstelling gehoord, dat de heer Sijtsma bij zijn verdediging van een regeling op den ouden voet heeft gezegdde onderwijzeressen, die het moeten doen, gevoelen er niet veel voor; dat kost inspanning en daarvoor gevoelen zij niet veel. Spreker hoopt, dat de heer Sijtsma dien onderwijzeressen onrecht aandoet, maar als dat werkelijk de reden is, waarom hij de zaak weer ter sprake brengt, dan zou het van het gemeentebestuur verkeerd zijn daarop in te gaan. De heer Sijtsma had gaarne van den Wethouder vernomen, hoe de nieuwe regeling in de practijk voldoet, of er bezwaren ondervonden zijn en hoe zwaar die wegen. Spreker heeft vernomen, dat het handwerkonderwijs onder de nieuwe regeling lijdt; dat het onderwijs niet gegeven wordt gedurende den vollen tijd, die daarvoor aangewezen is, omdat de onderwijzeressen eerst een klein kwartier werk hebben om alles gereed te hebben voor de les. De Wethouder betoogt, dat het uit hygiënisch oogpunt veel beter is dat voor de jonge kinderen de schooltijd korter is. Men zou er geheel anders voor staan, wanneer er nog een 7e leerjaar was, maar nu dat er niet is zal deze verkorting van den schooltijd ongetwijfeld een ongunstigen invloed hebben. De tijd van leeren is toch al zoo kort. Voor de school aan de Aalmarkt is de toestand geheel anders. De leerlingen van die school kunnen desnoods 1 of 2 jaar langer op school blijven. Maar voor de volkskinderen is het noodig, dat zij van de 6 jaren, die voor het onderwijs bestemd zijn, ten volle gebruik kunnen maken. Spreker's bezwaar wordt ook in andere kringen gedeeld, zooals hem gebleken is uit een gesprek met het hoofd eener Christelijke school en nog wel een opvolger van den Wethouder zelf, die als zijn meening opmerkte dat de heer Meijnen als hij nog hoofd was de tegenwoordige regeling wel het aller laatst zou hebben ingevoerd. Het bezwaar, dat de ouders ondervinden van die verkorting van den schooltijd, doordat de kleintjes op een zeer ongelegen uur thuiskomen blijft bestaan en daaraan kan tegemoet ge komen worden, als men weder het handwerkonderwijs aan de vakonderwijzeressen opdraagt. Dit is het eenige middel om aan de gerezen bezwaren een eind te maken. Spreker hoopt, dat de Wethouder, wanneer hij de zaken nog eens van alle kanten heeft bezien, wat hij blijkbaar nu nog niet hpeft gedaan, eveneens tot de conclusie zal komen, dat de nieuwe regeling van het handwerkonderwijs lastig is voor het onderwijs in het algemeen, dat het handwerkonderwijs er onder lijdt, dat de ouders er mede voor onaangenaamheden komen te staan, en dat het daarom beter is tot de oude regeling terug te keeren, welke vooral in de eerste jaren niet zooveel meer geld zal behoeven te kosten. De heer Meijnen onderstreept het gesprokene door den heer Eerdmans in verband met een zekeren smaad, door den heer Sijtsma den klasse-onderwijzeressen aangewreven. De heer Sijtsma. Gij moet dat eens onderzoeken. De heer Meijnen zegt dat te zullen doen na hetgeen de heer Sijtsma in het midden heeft gebracht, maar dat hij geen onderzoek kon instellen naar klachten, die hem niet hebben bereikt. Spreker vestigt er nog de aandacht op, dat als voordeel tegenover de verkorting van den leertijd voor de kinderen staat, dat zij met grooter intensiteit aan het onderwijs deel nemen en er daardoor voor tekort aan kennis geen vrees hoeft te bestaan. Ten slotte kan spreker niet toegeven, dat een maatregel, die goed is voor de kinderen van de school aan de Aalmarkt, niet goed zou wezen voor de leerlingen der andere scholen. Al de kinderen hebben belang bij een goede hygiënische behandeling. De Voorzitter verklaart de interpellatie voor gesloten en geeft het woord aan den heer Groeneveld tot het houden van de interpellatie, door hem van den heer van Eek over genomen. De heer Groeneveld acht het niet noodig de vragen van den heer van Eek, die duidelijk genoeg zijn gesteld, nader toe te lichten. Hij bepaalt zich tot het stellen van die vragen, zooals hij ze voor zich heeft. De Voorzitter zegt naar aanleiding van de eerste vraag, luidende: Waaraan ontleenen Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid om de huur van de voor een openbare vergadering op 27 Januari 1924 aan de vereeniging »De Dageraad'' ver huurde groote Stadsgehoorzaal plotseling een dag tevoren, n.l. op 20 Januari 1924 eenzijdig te verbreken?" dat Burgemeester en Wethouders die bevoegdheid ontleenen aan de volgende bepaling: sAlle aanvragen betreffende het huren van de zalen ge schieden uitsluitend ter secretarie van de gemeente en worden door of vanwege Burgemeester en Wethouders beslist". De gewone gang van zaken is, dat op de secretarie dergelijke aanvragen worden afgehandeld, terwijl dan gewoonlijk een biljet om aan te plakken wordt overhandigd en afgestempeld. Burgemeester en Wethouders hebben geen tijd om die aan vragen zeiven te behandelen. Zoo is het ook in dit geval gegaan maar een dag, voordat de lezing zou plaats hebben, kwam spreker in handen een strooibiljet, niet conform het biljet ter secretarie vertoond, doch waarin een stuk was ingevoegd, waarvan de inhoud als schunnig moest worden gekwalificeerd. Toen hebben Burgemeester en Wethouders besloten de ver gadering niet te laten doorgaan, waartoe zij volkomen het recht hadden. Bovendien was het college ook formeel in zijn recht en is hier van contract-breuk geen sprake geweest, want er bestaat een bepaling van dezen ir.houd: »Geene vergunning tot gebruik van de zalen wordt verleend dan nadat de bij dit tarief bepaalde huurprijs is betaald". En nu was in dit geval de huurprijs nog niet voldaan! De hoofdzaak is evenwel, dat de ambtenaren ter secretarie zijn misleid. Zij wisten niet beter, of er zou een anti- Katholieke vergadering plaats hebben, maar later verscheen het schunnige strooibiljet, waarop stond, dat onzedelijke ver houdingen in de kloosters zouden worden besproken. Op dien grond hebben Burgemeester en Wethouders hun besluit ge nomen. Personen van alle richtingen mogen in de Gehoorzaal redevoeringen houden, maar iets dergelijks als hier zou gebeuren, is niet toelaatbaar. De heer Knuttel meent, dat het per slot van rekening Burgemeester en Wethouders weinig aanging, op welke wijze voor deze vergadering reclame werd gemaakt, en wat de misleiding betreft, van de zijde van »de Dageraad" is mede gedeeld, dat bij het afstempelen van het aanplakbiljet tevens een aantal strooibiljetten is overgelegd, zoodat er geen sprake kan zijn van misleiding. Spreker acht het een zeer gevaarlijk antecedent. Per slot van rekening is het oordeel over de strooibiljetten in hooge mate subjectief en men weet niet waar men op die manier komt. De Voorzitter deelt mede, dat, toen de Gehoorzaal werd aangevraagd en men op de Secretarie vroeg waarvoor, er geantwoord is: wij willen houden een anti-Katholieke meeting, tegen de propaganda der duisterlingen om Nederland Roomsch te maken enz.. Strooibiljetten zijn bij het verlaten der secre tarie, nadat alles afgesproken was, neergelegd, doch uit den aard der zaak pas later ingezien. Het college heeft echter die bil jetten pas den vorigen dag in handen gekregen. Men moet niet zeggen, dat de strooibiljetten er niets mede te maken hebbendat is wel het geval. Op die strooibiljetten stond, dat men zou spreken over de onzedelijkheden in het kloosterleven; dat betreft dus onzedelijkheden in gebouwen, waar alleen personen van één sekse vertoeven, en daarin ligt de schunnigheid. De heer Knuttel meent, dat de beantwoording van de vraag of hier gesproken wordt van »schunnig" er van afhangt, in hoever er sprake is van een ware of onware beschuldiging. Wanneer de beschuldiging juist is, kan niet van schunnig gesproken worden. De Voorzitter wil als voorbeeld noemen, dat men van kapitalistische zijde zegt: »er zal een lezing plaats hebben tegen de communisten," maar dat er later op een strooibiljet een stuk bijgeplakt wordt, waarop staat, dat alle communisten homosexueel zijn. In dat geval zou spreker een dergelijke lezing Diet in de Gehoorzaal toelaten. De heer Knuttel voegt spreker toe, dat iets dergelijks niet op de strooibiljet van »de Dageraad" stond, maar dat was in bedekte termen wel het geval, en daarom hadden Burgemeester en Wethouders volkomen het recht om de zaal te weigeren. De heer Groeneveld is het niet met den Voorzitter eens. Er is hier wel degelijk eenzijdige contract-breuk gepleegd, want de zaal was eenmaal verhuurd. De Voorzitter zegt, dat op grond van het feit, dat de huurprijs nog niet was betaald, ook formeel het recht aan de zijde van Burgemeester en Wethouders was. Maar zelfs, al had de betaling reeds plaats gehad, indien een huurder een lezing later op een ander biljet aankondigt dan hij dat bij de verhuur heeft te kennen gegeven, is de verhuurder niet meer gebonden. Anders zou de meest schunnige troep de zaal wel kunnen huren. De heer Groeneveld wijst er op, dat deze interpellatie niet is aangevraagd, omdat het hier nu juist »de Dageraad"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 16