22 men onzes inziens niet te twijfelen, dan moet men ook aan den anderen kant begrijpen, dat, aangezien noch Uwe Vergadering noch ons College geroepen zijn tot de uitslui tende behartiging van de belangen van het gemeenteper- soneel, n'en déplaisent de overige, niet minder gewichtige gemeentebelangen, afwijking van eenig advies niet altijd behoeft voort te spruiten uit een geringe waardeering daarvan, maar ook zeer wel gegrond kan zijn op de overtuiging, dat het advies de juiste verhouding tusschen de belangen van de gemeente eenerzij ds en die van het personeel ander zijds miskent. Zelfs van adviezen van andere commissiën, zooals bijv. van de Commissie van Fabricage, waarbij, gelijk gezegd, uit sluitend zakelijke overwegingen tot een advies zullen leiden, wijkt ons College herhaaldelijk af, zonder dat dit tot con flicten leidt en zonder dat deze commissiën over een derge lijke afwijking van haar advies zich gevoelig toonen. In den gedachtengang van adressanten, die zich immers beklagen over de geringe waarde, welke aan de adviezen van het georganiseerd overleg wordt gehecht, is het boven dien volslagen ongerijmd om, althans aan een gemeente bestuur, dat zichzelf respecteert, te verzoeken aan dat overleg een verder strekkende dan een adviseerende bevoegdheid te verleenen. Wij meenen daarom goed te doen, aangezien praemisse en conclusie van het verzoek elkaar niet dekken, de klachten, welke in het adres omtrent de werkwijze en de resultaten van het georganiseerd overleg worden aangeheven en welke als specifiek aan het Leidsch instituut verbonden worden voorgesteld, los te maken van de aangegeven middelen tot verbetering en het adres slechts te beschouwen als een poging, los van en ondanks de bestaande praktijk, tot ver wezenlijking van eenige leuzen, die de adresseerende ver- eenigingen in haar banier hebben geschreven. De middelen, welke de werkwijze en de resultaten van het georganiseerd overleg kunnen verbeteren, bestaan volgens adressanten in: 1°. vaststelling van een regeling van het overleg, zooals die in de gemeente Amsterdam is getroffen, ten opzichte van de loonregeling voor de gemeentewerklieden; 2°. uitsluiting van de zoogenaamde categorale vereeni- gingen uit de commissiën van het georganiseerd overleg. Daten wij achtereenvolgens beide punten nader onder oogen zien. Ad 1°. Alvorens een korte schets te geven van de boven bedoelde Amsterdamsche regeling, zij het ons vergund eerst stil te staan bij de meer algemeene vraag of aan commis siën van het georganiseerd overleg bij overheidsdiensten en -bedrijven een verder strekkende bevoegdheid kan worden verleend dan een zuiver adviseerende. De beantwoording van die vraag wordt ons in hooge mate vergemakkelijkt, doordat wij in staat zijn gebruik te maken van de resultaten, welke een vroeger, opzettelijk daarnaar ingesteld, onderzoek heeft opgeleverd. De Centrale Commissie van georganiseerd overleg in ambtenarenzaken (Rijksambtenaren), ingesteld bij Koninklijk besluit van 20 December 1919 (Staatsblad No. 819), benoemde in hare vergadering van 16 November 1920 uit haar midden een sub-commissie, bestaande uit de heeren Prof. Mr. M. W. F. Treub, H. F. Guit, N. van Hinte, Mr. J. P. A. Laman de Vries en C. J. Th. Zaalberg, aan welke sub-commissie werd opgedragen voorstellen te ont werpen in zake de reorganisatie van het georganiseerd overleg. Deze sub-commissie heeft zich toen in het bijzonder bezig gehouden met de vraag, welke plaats een uitspraak der commissie dient in te nemen in de beslissing der Regeering en zij heeft zich met die vraag gewend tot eenige staats rechtsbeoefenaren van naam, nl. de heeren Prof. Mr. J. Oppenheim, Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Prof. Mr. A. A. H. Struycken, Prof. Mr. R. Kranenburg en Mr. M. Mendels. Uit de adviezen van deze rechtsgeleerden blijkt, dat geen enkele een onbeperkte medezeggenschap van personeels- organisatie's bij de vaststelling van arbeids- en dienstvoor- waarden naar de beginselen van ons staatsrecht mogelijk acht. Allen zijn het er over eens, dat het budgetrecht van de Staten-Generaal, van de vertegenwoordigende lichamen in het algemeen, door de medezeggenschap niet mag worden aangetast. Doch verder gaat deze overeenstemming niet. Terwijl de heeren Diepenhorst en Struycken van oordeel zijn, dat door den aard van den overheidsdienst overleg met ambtenaren slechts een adviseerend karakter mag dragen, geeft de heer Mendels als zijne meening te kennen, dat bij het overleg de bevoegdheden ten volle moeten blijven, waar zij behooren, nl. bij het verantwoordelijk gezag en dat dit binnen zijn bevoegdheid en behoudens zijn verantwoordelijkheid gerechtigd is met organisatie's te over leggen om binnen te voren gestelde grenzen tot overeenstemming te komen. Ook Prof. Mr. R. Kranenburg acht medezeggen schap omtrent de arbeidsvoorwaarden naar de bepalingen en beginselen van ons Nederlandsch staatsrecht niet uitgesloten. Het advies van Prof. Oppenheim, hetwelk als naar onze meening het scherpst geformuleerd en het meest met onze opvatting strookend, een iets grootere plaats moge innemen, luidt als volgt: „Medezeggenschap" der ambtenaren bij de vaststelling door het bevoegd openbaar gezag van hunne arbeidsvoor waarden, of bij de regeling hunner salarissen, is, naar mijne meening, naar Nederlandsch Staatsrecht, niet toelaatbaar. Yoor de salarisregeling steunt deze meening op het 2de lid van artikel 63 der Grondwet, artikel 131 der Provinciale- en artikel 136 der Gemeentewet. Met betrekking tot de vaststelling der arbeidsvoorwaarden kan voor de verdediging mijner meening niet een beroep worden gedaan op stellige bepalingen van de Grondwet of de wet, maar vindt zij haren steun in den geest van het Nederlandsch Staatsrecht, naar hetwelk de volle ongedeelde verantwoordelijkheid voor de besluiten, die eenig orgaan van het publiek gezag neemt, berust bij en drukt op dit orgaan en dat medewerking van, of geheele of gedeeltelijke afwenteling op personen of organisaties, staande buiten het openbaar gezag, niet kent en men mag zeggen niet duldt. Ik acht dus „medezeggenschap" niet toelaatbaar. Iets anders is het inwinnen door het openbaar gezag tot de vaststelling van arbeidsvoorwaarden of salarissen bevoegd, van advies van- of het plegen daarover van overleg met de ambtenaren-organisaties. Het een en het ander staat het bevoegd openbaar gezag vrij. Het advies vragen, of het overleg plegen, kan meer of minder ver gaan. Maar nooit zóó ver, dat het bevoegd gezag in eenigerlei opzicht wordt gebonden. Van den aanvang tot het eind moet zijne vrijheid van beslissing en zijne handeling ten slotte naar eigen in zicht en onder zijne volledige ongedeelde verantwoordelijk heid gehandhaafd blijven stellig en onverkort." Op grond van bovenstaande adviezen is de bovenbedoelde Centrale Commissie voor georganiseerd overleg in ambtenaars zaken, in haar meerderheid, tot de conclusie gekomen, dat de besluiten dier commissie niet anders dan een adviseerend karakter kunnen dragen, waardoor de Regeering in geen enkel opzicht gebonden kan worden geacht. Het behoeft geen betoog, dat deze conclusie evenzeer geldt voor adviezen aan de bestuurscollege's van andere publiek rechtelijke lichamen, met name die aan Burgemeester en Wethouders en aan den Gemeenteraad. De Amsterdamsche regeling nu, oorspronkelijk geldend voor de vaststelling van de loonregeling der gemeentewerklieden, doch later tot de regeling van andere arbeidsvoorwaarden uitgebreid, komt in het kort hierop neer. dat de Centrale Commissie voor het georganiseerd overleg wordt samen gesteld uit vertegenwoordigers van het Gemeentebestuur eenerzijds en uit vertegenwoordigers van de werklieden ander zijds, welke beide groepen van vertegenwoordigers in de commissie elk één stem uitbrengen. Indien deze beide stemmen eensluidend zijn, dan komt een regeling tot stand, behoudens de eindbeslissing van den Gemeenteraad over de geldelijke regeling, waarbij evenwel de Raad de aange vraagde gelden alleen kan toestaan of weigeren. Komt men daarentegen in de commissie niet tot overeenstemming omtrent een voorgestelde nieuwe regeling, dan blijft de bestaande rechtstoestand voorshands ongewijzigd gehand haafd, tenzij één van beide partijen zich daarbij onmogelijk kan neerleggen. In dat geval moet zij uitdrukkelijk een stemming uitlokken om van dat gemis aan overeenstemming te doen blijken. Geschiedt dit, dan wordt, zoo de beslissing niet tot de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders behoort, daarvan aan den Raad kennis gegeven, ten einde, desgewenscht, de regeling zelfstandig te kunnen vaststellen. De Gemeenteraad kan voorts de regelingen, die door de Centrale Commissie zijn vastgesteld, te allen tijde schorsen of vernietigen, voor zooveel zij naar zijn oordeel strijden met de wet, een gemeenteverordening of het gemeentebelang. Dit stelsel wordt ook door de Commissie voor Bedrijfs organisatie en Medezeggenschap, ingesteld door N. V. Y. en S. D. A. P., voor de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in het gemeenschapsbedrijf aanbevolen. Uit staatsrechtelijk oogpunt bestaat tegen deze regeling, voor zoover het onderwerpen betreft, die ter beslissing van Burgemeester en Wethouders staan, geen bezwaar; vermits zij de stem bepalen, die door de vertegenwoordigers van het Gemeentebestuur in de Centrale Commissie zal worden uitgebracht, kunnen zij niet tegen hun wil tot vaststelling van een bepaalde regeling gedwongen worden, terwijl aan hen, indien in de commissie geen overeenstemming kan worden bereikt, ten slotte de beslissing blijft. Anders wordt het, indien het betreft de vaststelling van arbeidsvoorwaarden, welke tot de wettelijke bevoegdheid van den Raad behoort. Is men in de Centrale Commissie omtrent een zoodanige regeling tot overeenstemming gekomen, dan heeft de Raad, voor zoover uit die regeling geen uitgaven voortvloeien,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 2