H. Dietrichde Booij. 11 arrest van 29 October 1923, dat de hierboven in het kort weergegeven grief tegen het vonnis van de -Rechtbank in hare beide onderdeelen ongegrond is, omdat uit het verband van de bepalingen sub a, b en c van artikel 3B met den aanhef van dat artikel, waarin van den houder van een voor het publiek toegankelijke inrichting en van een voorgeschreven sluitingsuur wordt gesproken, duidelijk blijkt, dat het verbod van genoemd artikel slechts betrekking heeft op de daar vermelde handelingen en gedragingen, indien zij plaats hebben in die voor het publiek toegankelijke inrichting, zoodat, in bijzonder wat de bepaling sub b betreft, met „de" vergun- ningslocaliteit alleen een voor het publiek toegankelijke ver- gunningslocaliteit bedoeld kan zijn. Het cassatieberoep werd mitsdien verworpen. Wij vinden onder deze omstandigheden geen aanleiding U een voorstel tot wijziging van meergenoemd artikel 3B te doen. De uitleg, door den Hoogen Baad in het bijzonder aan de bepalingen sub a en b gegeven, komt ons inderdaad alleszins logisch en rationeel voor en sluit zich althans geheel aan bij de bedoeling, welke indertijd, bij de vaststel ling van de verordening, zoowel bij het desbetreffend voor stel onzer Commissie, als bij het besluit van Uwe Vergade ring heeft voorgezeten. Ten aanzien van de vraag, of de bepalingen in zake het tapverbod al of niet gehandhaafd dienen te worden, zij mede gedeeld, dat de meerderheid van onze Commissie vóór hand having van de bestaande verbodsbepaling is. Zij beschouwt het gebruik van sterken drank, waardoor in geestelijk en stoffelijk opzicht schade aan de bevolking wordt veroorzaakt, als een maatschappelijk kwaad, hetwelk bestreden moet worden. En waar de bestrijding van dit kwaad buitengewoon moeilijk is, niet het minst ten gevolge van het bestaan, in mindere of meerdere mate, van een ingewortelde gewoonte om geregeld sterken drank te gebrui ken een gewoonte, vooral noodlottig voor hen, die door hunne psychische gesteldheid niet de noodige kracht bezitten om aan de drankverleiding weerstand te bieden daar is het, naar de meening van de meerderheid, de plicht der Overheid, om naast het wegnemen, voor zooveel mogelijk, van de maatschappelijke oorzaken van het drankgebruik, ook door het belemmerend optreden tegen dit gebruik de kracht der h. i. rampzalige drinkgewoonte zooveel doenlijk te breken. Het komt de meerderheid voor, dat in het belang van de vrijheid der zwakken, hier de vrijheid der sterkeren aan. banden moet worden geiegd, terwijl bij de bestrijding van een zoo groot maatschappelijk kwaad de financiëele belangen van de drankverkoopers de Overheid niet mogen weerhouden, in dezen haar plicht te doen. De moreele en financiëele schade, die door het drankgebruik ontstaat, is toch oneindig veel grooter dan het financiëel nadeel, dat enkele verkoo- pers van sterken drank wellicht door de werking van een tapverbod zullen lijden. Het ligt voor de hand, dat over de resultaten van een dergelijk optreden tegen eene taaie gewoonte, als het drank gebruik is, eerst geoordeeld kan worden, wanneer het tapver bod geruimen tijd zal hebben gegolden. De goede werking- van het tapverbod zal eerst op den langen duur blijken. De meerderheid onzer Commissie, die van oordeel is, dat de plaatselijke wetgever in de ontzaglijke ellende, door het drankgebruik over de bevolking gebracht, meer dan vol doende rechtvaardiging vindt voor zijn ingrijpen, meent derhalve aanneming van het voorstel-Witmans c. s. ten zeerste te moeten ontraden. De minderheid daarentegen stelt zich op het standpunt, bij de invoering van het tapverbod door de meerderheid van de toenmalige Commissie, alsook door Burgemeester en Wethouders ingenomen en in de desbetreffende stukken uitvoerig toegelicht, dat een zoodanig verbod onnoodig, on- gewenscht en ondoelmatig is. Ondoelmatig, omdat een doeltreffende contróle uiterst moeilijk zijn zal en het, zooals in Ingek. Stuk no. 207 van 1922 in den breede is uiteengezet, gemakkelijk zal wezen om de bepalingen van het tapverbod te ontgaan of er de praktische uitwerking aan te ontnemen, met alle nadeelige gevolgen van dien. Ongewenscht, omdat de verbodsbepaling nimmer van toepassing zal kunnen zijn op particuliere woningen en sociëteiten en zij ook overigens de vrijheid der burgers te zeer aantast, wijl het h. i. niet aangaat om wegens het misbruik, dat wellicht enkele personen van sterken drank maken, ook allen overigen ingezetenen op bepaalde dagen ieder gebruik van sterken drank elders dan .tehuis of in de sociëteit te ontzeggen. Onnoodig, ten slotte, omdat nimmer is gebleken, dat in deze gemeente op Zaterdag middag, des Zondags of op feestdagen een ook maar eenigs- zins belangrijk misbruik van sterken drank wordt gemaakt en voor het uitvaardigen of handhaven van een zoo ingrij penden maatregel als een tapverbod derhalve geen voldoende reden bestaat. Op deze gronden, hier in het kort weergegeven, doch uit voeriger besproken in de Ingekomen Stukken nos. 207 en 268 van 1922, waarnaar kortheidshalve moge worden ver wezen, is de minderheid ook thans nog tegen een tapverbod voor deze gemeente gekant. Als Commissie geven wij U mitsdien in overweging, in den bestaanden toestand op dit punt geen verandering te brengen en op het voorstel van den heer Witmans c. s. derhalve niet in te gaan. Voor het geval Uwe Vergadering evenwel met onze min derheid van oordeel mocht zijn, dat het tapverbod behoort te worden ingetrokken en dat aanneming van genoemd voor stel mitsdien wenschelijk is, geven wij U in overweging over te gaan tot vaststelling van de navolgende verordening: VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 18 Januari 1917 (Gemeenteblad No. 5) op Ver gunnings- en Verlof slocaliteiten en Logementen, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 26 November 1923 (Gemeenteblad No. 38). Artikel I. Artikel 3 B van bovengenoemde verordening vervalt. Art. II. In artikel 15 wordt in plaats van „3 A en 3 B" en de daarvoor geplaatste komma gelezen: „en 3A". De Commissie voor de Strafverordeningen, N. C. de Gijselaar, Voorzitter. E. Schotman, Secretaris. Aan den Gemeenteraad. Aan den Baad der Gemeente Leiden. Ondergeteekenden stellen voor om Artikel 3b der verorde ning op vergunning- en verloflocaliteiten en logementen in te trekken. A. I. Witmans Mzn. Zij zijn tot dit voorstel gekomen op de volgende over wegingen De Hooge Baad heeft thans uitgemaakt dat deze verordening rechtsgeldig is en ook practisch moet zij dus thans in werking treden. Het is niet te ontkennen dat gedurende haar bestaan deze verordening eigenlijk niet is toegepast. De uitspraak van den Bechter in eerste instantie was zoo, dat men terecht aan haar rechtsgeldigheid kon twijfelen en bij het opmaken van proces-verbaal tegen overtreding ervan moest vreezen, dat men geheel nutteloos den belanghebbenden overlast zou aandoen. Weliswaar was de uitspraak van de Haagsche Bechtbank een andere, maar bij verschil van meening tusschen den Kantonrechter en deze Bechtbank over de hier bedoelde quaestie, bleef de Overheid weinig anders over dan eerst de uitspraak van den Hoogen Baad af te wachten, alvorens de verordening in al haar strengheid moest worden gehandhaafd. Inmiddels hebben zich verschillende gelegenheden voor gedaan, die de wenschelijkheid deden gevoelen om deze verordening wederom in te trekken. In de eerste plaats bleek zij opnieuw overbodig, aangezien ook in de afgeloopen maanden het misbruik van sterken drank geenszins is toe genomen en integendeel uit de officiëele gegevens overduidelijk blijkt, dat het gebruik van sterken drank hier te lande sterk afneemt. Weliswaar zullen de cijfers van de opbrengst van den gedistilleerd-accijns geen zuiver beeld geven, aange zien moet worden vermoed dat de smokkelarij en geheime fabricage van gedistilleerd van grooten omvang zijn, maar niet mag verondersteld worden dat deze omvang dusdanig groot is, dat alleen hieruit reeds de teruggang van de cijfers der opbrengst zou moeten worden verklaard. Bij de toenemende malaise in het zakenleven past het aan de Overheid om het de Burgerij, ook de neringdoenden, niet moeilijker te maken dan door de omstandigheden reeds geschiedt. Daaronder behoort naar de meening van onder geteekenden het laten bestaan van een tapverbod zonder dat de noodzakelijkheid ervan blijkt. Immers, een tapverbod kan en mag alleen gericht zijn tegen drankmisbruik. Het zou in strijd zijn met den geest van den Drankwetgever en het recht van den Gemeentewetgever om ook het gebruik van sterken drank te verbieden aan hen, die in geen enkel E. J. COSTER.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 3