10
te worden (behalve met den grond uit een te graven vijver),
waarschijnlijk met een gelijk bedrag volstaan kunnen worden
(waarvan ongeveer teruggewonnen zou kunnen worden uit
minder ondersteuningskosten voor werkloozen). Voor beplan
ting zou men kunnen beginnen met 5000 boomen a gemiddeld
ƒ10.ƒ50.000 en een gelijk bedrag voor struikgewas en
onderhout.
Rente en aflossing van dit bedrag zou ongeveer 20.000
per jaar vergen, voor onderhoud, bij een aanleg zonder
bloemperken niet kostbaar, zou met 6000 (3 personen)
volstaan kunnen worden, welk bedrag na enkele jaren met
de opbrengst van den houthak zou zijn té verminderen.
Een jaarlijksche uitgaaf van 26.000 of, ruim gerekend,
30.000 per jaar voor een dergelijk volksbelang mag zeker
ten volle verantwoord heeten. In het uiterste geval zou
men echter nog er toe kunnen overgaan aanvankelijk slechts
de helft aan te leggen. Bij de berekening der kosten is met
de besparing op de werkloozenuitkeering geen rekening
gehouden.
Behalve op het voorbeeld van 's Gravenhage mag nog
gewezen worden op reeds uitgevoerde of voorgenomen park-
aanleg op groote schaal te Amsterdam, Rotterdam en Schie
dam, terwijl gemeenten als Hilversum, Zeist en Heemstede
groote boschcomplexen aankochten. Voor een gemeente als
Leiden, waar een groot deel der bevolking niet of slechts
bij hooge uitzondering in staat is zich naar elders te begeven,
is een aanleg als de hier bedoelde dubbel noodzakelijk.
Ten slotte zij nog gewezen op het door de toenemende be
bouwing steeds verminderen van landelijke wegen in de
onmiddellijke omgeving der stad.
J. A. N. Knuttel.
N°. 18. Leiden, 10 Januari 1924.
Bij zijn schrijven van 22/25 October j.l. zond het College
van Gedeputeerde Staten de door Uwe Vergadering op 27
Augustus te voren vastgestelde begrooting van den Keurings
dienst van Waren terug, met verzoek om die begrooting in
nadere overweging te nemen, met het oog op den inhoud
van een tot hun College gerichte circulaire van den Minister
van Arbeid, Hande! en Mjverheid van 4 October 1923.
Die circulaire beoogt het betrachten van de grootst moge
lijke zuinigheid bij de Districts-Keuringsdiensten van Waren
en dringt aan op een bezuiniging van ten minste ƒ5000.
voor eiken Keuringsdienst.
Die bezuiniging ware, volgens den Minister hoofdzakelijk
te vinden in een wijziging van de arbeidsvoorwaarden van
het personeel, met name salaris vermindering, verlenging van
den werktijd, afschaffing van vacantietoeslagen, verhaal van
premie voor pensioen, enz.
Wij zouden te dezen aanzien kunnen volstaan met een
verwijzing naar het in de Leeskamer liggend rapport van
den Directeur van den Keuringsdienst, doch wij willen daaraan
toevoegen, dat de salarissen van het personeel indertijd op
aandrang van den Minister zijn vastgesteld op de thans
geldende bedragen en dat het o. i. niet aangaat de salarissen
van het personeel van een bepaalden diensttak te gaan
verminderen, zoolang geen vermindering over de geheele
linie heeft plaats gehad.
Zoo is het ook met het verhaal van pensioenspremie; nog
betrekkelijk korten tijd geleden heeft Uwe Vergadering be
sloten op het salaris van het gemeentepersoneel 3 °/o te
korten voor eigen- en 1/« voor weduwenpensioen. Daarin
nu reeds weder wijziging te brengen, en dan nog uitsluitend
voor het personeel van den Keuringsdienst, lijkt ons niet
gewenscht. Wel zijn wij bereid te overwegen, of het niet
billijk is van het komende gemeente-personeel een hoogere
bijdrage voor pensioen te vorderen.
Ten aanzien van den werktijd van het personeel lijkt het
ons, dat Leiden ten opzichte van andere door den Minister
genoemde plaatsen geen slecht figuur maakt, terwijl vacantie
toeslagen hier niet worden verleend.
De bezuiniging zal dus indien zij mogelijk is moeten
gevonden worden op de andere posten der begrooting.
De Directeur heeft nu, na de verschillende posten nog
maals aan een nauwgezet onderzoek te hebben onderworpen,
een 8-tal kunnen verminderen tot een totaal bedrag van
2600.Maar hiermede is de bezuiniging tot haar uiterste
grens gebracht.
Immers, ondanks het feit dat de post „salarissen" door
toekenning van periodieke verhoogingen voor 1924 met
1000.moest worden verhoogd, wijst de begrooting een
eindcijfer aan dat ruim 600.lager is dan dat van 1923wel
een bewijs dat reeds de grootste zuinigheid was betracht.
De totale bezuiniging wordt dus nu 2600.1- 600.
ƒ3200.Verder kunnen wij niet gaan. Een bezuiniging
van ƒ5000.zooals de Minister wil, is voor den Leidschen
Keuringsdienst niet te bereiken.
Zeer terecht merkt de Directeur dan ook op, dat een
bezuiniging tot een gelijk bedrag voor alle keuringsdiensten
niet billijk is. Immers op een begrooting met een belangrijk
hooger eindcijfer dan dat van Leiden, kan veel gemakke
lijker bezuinigd worden en eveneens op een begrooting, die
ruimer geraamd is dan de onze.
Wij vertrouwen dan ook, dat de Gedeputeerde Staten, na
kennisneming van de vorenstaande motieven, tegen de goed
keuring van de in bovenstaanden zin gewijzigde begrooting
geen bezwaar meer zullen hebben.
Onder mededeeling dat de Commissie voor den Genees
kundigen Dienst en den Keuringsdienst van Waren zich
hiermede geheel kan vereenigen, geven wij Uwe Vergadering
in overweging tot vaststelling van den in bovenaangegeven
zin gewijzigde begrooting van den Keuringsdienst van Waren
voor het district Leiden voor den dienst 1924, over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 19. Leiden, 10 Januari 1924.
In Uwe Vergadering van den 5den November 1923 werd
om praeadvies in handen van Burgemeester en Wethouders
gesteld het hierachter afgedrukte voorstel van Owe mede
leden, de heeren Witmans en Coster en mevrouw Dietrich
de Rooy, strekkende tot intrekking van artikel 3B der
verordening op Vergunnings- en Verlof slocalitei ten en
Logementen, inhoudende het z.g. tapverbod. Dit voorstel,
zoomede de ingekomen adhaesiebetuigingen en het verzoek
van den Secretaris van het Leidsche Drankweer-Comité om
op het voorstel niet in te gaan, werden door Burgemeester
en Wethouders in handen onzer Commissie gesteld, met
uitnoodiging, om aan het ingediende voorstel eene juiste
redactie te geven, m. a. w. om eene verordening te ontwerpen
tot intrekking van het tapverbod en tevens om, na kennis
neming van het onlangs door den Hoogen Raad der Neder
landen gewezen arrest in zake het desbetreffend artikel van
bovengenoemde verordening, zoo noodig eene verbeterde
redactie van de bepalingen aangaande het tapverbod te
ontwerpen.
Gevolg gevende aan deze uitnoodiging, hebben wij de eer
U hieronder eene concept-verordening tot intrekking van
het onderhavige artikel 3B en tot wijziging van het daarmede
samenhangende artikel 15 aan te bieden. Toelichting behoeft
deze verordening niet.
Wat betreft de vraag, of de tegenwoordige redactie van
meergemeld art. 3B in verband met 's Hoogen Raads arrest
wijziging dient te ondergaan, zij het volgende opgemerkt.
Met vernietiging van de ter zake door den Kantonrechter
alhier gegeven uitspraak, werd een tapper te dezer stede
in hooger beroep door de Arrondissements-Rechtbank te
's-Gravenhage, bij vonnis van 21 Juni 1923 schuldig ver
klaard aan het te Leiden als houder van een voor het
publiek toegankelijke inrichting, waarvoor vergunning voor
den verkoop van sterken drank in het klein is verleend,
toelaten, dat sterke drank in de vergunningslocaliteit
wordt gebruikt van des Zaterdagmiddags 12 uur tot des
Zondags op het bij de bovenaangehaalde verordening voor
bedoelde inrichting voorgeschreven sluitingsuur. De tapper
werd diensvolgens, met toepassing o. a. van de artt. 3B en
15 der verordening, door de Rechtbank veroordeeld tot eene
geldboete van één gulden en een dag vervangende hechtenis.
Als cassatiemiddel tegen dit vonnis werd van de zijde
van den tapper aangevoerd, dat in het artikel 3B sub a
elke plaatsaanduiding ontbreekt, waaruit volgt, dat deze
bepaling en daarmede het geheele artikel, dat als één
onsplitsbare wilsuiting van den gemeentelijken wetgever is
op te vatten, verbindende kracht mist, en vervolgens, dat
aan de bepaling sub b het gebrek kleeft, dat zij niet tot
voor het publiek toegankelijke vergunningslokaliteiten is
beperkt, zoodat ook die bepaling op zichzelf niet verbindend
kan zijn (men zie het in afschrift ter inzage liggende arrest).
De Hooge Raad der Nederlanden overwoog evenwel bij
Art. 3B luidt:
,Het is den houder van een voor het publiek toegankelijke inrichting,
waarvoor vergunning voor den verkoop van sterken drank in het klein is
verleend, verboden van des Zaterdagsmiddags 12 uur tot des Zondags op het
bij deze verordening voor genoemde inrichtingen voorgeschreven sluitingsuur:
a. sterken drank te koop aan te bieden, te verkoopen, ten geschenke te
geven, ter beschikking te stellen of op eenigerlei wijze te verstrekken;
b. toe te laten, dat sterke drank in de vergunningslocaliteit wordt gebruikt
c. in de vergunningslocaliteit sterken drank aanwezig te hebben in een
voorwerp van minder dan drie deciliter inhoud."