WOENSDAG 19 DECEMBER 1923. 299 De Voorzitter zegt, dat de heer Eerdmans altijd tegen aanstelling van ambtenaren is. Burgemeester en Wethouders kunnen dat niet doen. De heer Eerdmans. Als u een ambtenaar noodig hebt om een brief naar Hoogewoerd 113 te schrijven, dan is de gemeente-administratie al heel stumperig ingericht. De beraadslaging wordt gesloten en volgnummer 163 zon der hoofdelijke stemming aangenomen. De volgnrs. 164 tot en met 180, en 191 tot en met 202 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr. 206, luidende: Jaarwedden en wedden der onderwijzersf 550059. Hierbij komt tevens in behandeling een voorstel van den heer Verweij, luidende: «Ondergeteekende stelt voor het onderwijs in het zevende leerjaar uit te breiden met het onderricht in één der mo derne talen." Mevrouw van Itallievan Emeden is verontrust door de vraag betreffende de gehuwde ambtenares, meer nog dan door het antwoord van den Wethouder. Deze heeft gezegd, dat er hier maar 4 gehuwde onderwijzeressen zijn, daarover behoeft men zich dus niet moeilijk te maken. Dat getal is inderdaad klein, maar theoretisch vindt spreekster het een zeer gevaarlijke strooming, die hier tot uiting is gekomen. De Raad heeft in 1912 aangenomen, dat de onderwijzeressen bij huwelijk niet ontslagen zullen worden. Waarom wil men daar nu tegen ingaan? Hebben de onderwijzeressen haar plicht niet gedaan? Dat is toch het eenige motief, dat zou mogen geldenMet andere omstandigheden kan de overheid zich niet inlaten, dan zijn de moeilijkheden niet te overzien. Dat heeft ook de Rijksregeering ingezien, die heeft gezegd: men moet ieder geval op zichzelf beoordeelen. Spreekster zou hierop niet zijn ingegaan, als niet de eind- formule van den Wethouder eenigszins zonderling was, die luidt: »Wij stellen ons echter voor, om in het vervolg, bij het aangaan van een huwelijk door een onderwijzeres, telkens te overwegen, of er aanleiding bestaat tot indiening van een voorstel tot het verleenen van ongevraagd eervol ontslag." Spreekster zou die formule willen omkeeren en willen zeggen: dat er geen aanleiding bestaat. Anders geeft die formule aanleiding om te zoeken naar een reden van ontslag. Spreekster waarschuwt er tegen om niet te snel over te gaan tot ontslag, in de eerste plaats niet, omdat vele van die huwelijken niet gesloten kunnen worden, wanneer de ver diensten van man en vrouw niet bij elkaar komen. Het is niet in het voordeel van de overheid, dat het per soneel, mannen of vrouwen, ongehuwd blijft; het is beter dat zij huwen. Er komt bij, dat men wel het wettig huwelijk zou kunnen tegenhouden maar niet het huwelijk, dat in de menschen sterker is dan de gehoorzaamheid aan de wet. Daardoor zou men komen tot toestanden, die spreekster ongewenscht acht, maar die de Wethouder nog tienmaal ongewenschter zou vinden De heer Verwey wijst erop, dat, toen het 7e leerjaar werd ingesteld, dit algemeen beschouwd werd als een vooruitgang van het onderwijs voor het arbeiderskind. Wanneer men dan ook op dit standpunt staat, dan moet elk middel aange grepen worden, dat kan leiden tot uitbouw van dit onderwijs. Wanneer het kind bij het verlaten der school op de hoogte is, zij het maar van de grondbeginselen van één der moderne talen, dan kan dit iets zijn waarop het later kan voortbouwen. Financieel bezwaar behoeft er tegen sprekers voorstel niet te bestaan, want naar alle waarschijnlijkheid zal wel een onderwijzer van de school voor het 7e leerjaar te vinden zijn voor het onderwijs in die vreemde taal, ten aanzien waarvan spreker de voorkeur geeft aan het Duitsch. De heer Heemskerk is evenzeer als tegen het te werk stellen in gemeentedienst van gepensionneerden, tegen het in dienst houden van gehuwde onderwijzeressen. Het bezwaar gaat niet zoozeer tegen het feit, dat een gehuwd paar, dat in gemeentedienst is, dubbel inkomen heeft, maar de hoofdzaak is voor spreker en de zijnen, dat de gehuwde vrouw als zoodanig eigenlijk geen bedrijf behoort uit te oefenen. Deze quaestie komt nu toevallig naar voren bij de onder wijzeressen maar hetgeen in de afdeelingen ter zake is gezegd had niet alleen betrekking op onderwijzeressen, maar in het algemeen op het vraagstuk van het in gemeentedienst zijn van de gehuwde vrouw. Spreker acht het in het algemeen niet wenschelijk, dat gehuwde vrouwen betrekkingen bekleeden, welke door mannen waargenomen kunnen worden. Er zijn natuurlijk uitzonde ringen; spreker denkt aan het geval, dat het betreft een vrouw, voor wie anders geen gezinsinkomen zou bestaan, hetzij doordat de man niet in staat is tot werken als anderszins. De opvatting van spreker en de zijnen is, dat de gehuwde vrouw geen werkzaamheden buitenshuis moet verrichten, doch hare werkzaamheden in huis moet doen. De Voorzitter acht op het oogenblik een debat over deze zaak geheel nutteloos. Zij komt eerst aan de orde, als eene gehuwde onderwijzeres voor ontslag wordt voorgedragen, en dan kan men er in den breede over spreken. Waartoe is het noodig het nu reeds te doen? Burgemeester en Wethouders komen in elk bepaald geval met een voorstel en dan kan er over gesproken worden. De heer Knuttel meent, dat wat de Voorzitter gezegd heeft toch niet geheel waar is. Er zit aan de kwestie ook dit vast, dat, wanneer een onderwijzeres, er op vertrouwende, dat een onderwijzeres, die trouwt, niet ontslagen zal worden, huwt en het voorstel tot ontslag komt in den Raad, het dan te laat is om het huwelijk ongedaan te maken. Daarom is het goed, dat de Raad daartegenover principieel stelling neemt. Spreker zal er verder niet op ingaan, daar er toch niet gestemd zal worden. Het voorstel van den heer Verwey doet spreker genoegen omdat daaruit blijkt, waar spreker vroeger weinig onder steuning heeft gevonden, toen hij vocht voor het behoud van het Fransch op de lagere school, dat men tot andere ge dachten begint te komen, misschien door de uitspraak van de Ouderraden van een paar scholen en niet verkeerd inge licht door den Nederlandschen Bond van Onderwijzers. Spreker vindt, dat men in de laatste plaats aan Duitsch moet. denken, in verband met den achteruitgang van de internationale beteekenis van Duitschland, maar ook omdat deze taal voor de algemeene ontwikkeling het minste nut bezit. Van één jaar onderwijs in een vreemde taal verwacht spreker echter niet het minste nut. Waar net voorstel een stap is in de richting van het wederinvoeren van het onderwijs in de moderne talen op de lagere school, zal spreker toch zijn stem aan het voorstel geven. De heer Witmans is het in hoofdzaak met Mevrouw van Itallie eens. Spreker heeft gezien, dat er maar vier gehuwde onder wijzeressen zijn, maar hij vreest, dat men gehuwde onder wijzeressen stelselmatig bij sollicitatie's geweerd heeft. Spreker weet, dat er in Leiden gehuwde onderwijzeressen gesollici teerd hebben, aan wier sollicitatie geen aandacht is geschonken. Hij acht dit verkeerd, men heeft slechts op de beste en bekwaamste leerkrachten te letten. De Voorzitter herinnert zich, dat Burgemeester en Wet houders eens hebben voorgesteld aan een onderwijzeres, die ging huwen, ontslag te geven. Toen heeft de Raad dat voor stel verworpenmaar zes maanden daarna vroeg zij ontslag en kreeg zij pensioen. De heer van Hamel zegt, dat hij destijds Wethouder van Onderwijs was en zich tegen het voorstel verzet heeft. De heer Witmans heeft een ander geval op het oog, dat echter niet voor openbaarheid bestemd is. De heer Meunen brengt in herinnering, dat in 1912 door Burgemeester en Wethouders het voorstel gedaan is om aan een onderwijzeres, die zou gaan trouwen, te gelijk met dat huwelijk ontslag te geven, welk voorstel na een breedvoerige en geanimeerde discussie verworpen is, zoodat aan die dame dat ontslag niet verleend is. Die dame heeft, wat ik niet wist maar wat nu medegedeeld is, eenigen tijd daarna hare be trekking nedergelegd. In antwoord op een vraag in het afdeelingsverslag, zeggen Burgemeester en Wethouders dat zij op hetzelfde standpunt staan als het college van 1912; de Kroon evenwel is van oordeel, dat voor elk geval op zichzelf moet worden nagegaan, of het geven van ontslag in dat bepaalde geval al dan niet in het belang van het onderwijs zal zijn, maar wij stellen ons voor om in het vervolg, bij het aangaan van een huwelijk door een onderwijzeres, telkens te overwegen of er aanleiding bestaat tot indiening van een voorstel tot het verleenen van ongevraagd eervol ontslag. Men moet dus afwachten. Op de vraag van den heer Witmans, of het voorgekomen is in den tijd, dat hij nog geen lid van den Raad was, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 9