WOENSDAG 19 DECEMBER 1923. 311 Vraagt men waar het geld vandaan moet komen, dan zegt spreker: van daar, waar het zit en verhoogt men het aantal opcenten op de vermogensbelasting, dan haalt men het geld aan de bron, waar hst zeker aanwezig is. Spreker is in het algemeen geen voorstander van de bezuinigingsleuze, omdat de bezuiniging in het algemeen strekt om dingen niet te doen, welke spreker en de zijnen zeer nuttig oordeelen. Spreker is een voorstander van een bezuiniging, die men juist zeer weinig hoort propageeren en die in de tegenwoor dige omstandigheden het noodzakelijkst is. De heer Pera heeft terecht gezegd, dat het gemeenschap pelijk inkomen, verdeeld over allen, niet groot is. Inderdaad, de kapitalistische maatschappij is een arme maatschappij. Nu zal het noodzakelijk zijn om, aangezien men weet, dat de levensdisch niet zoo ruim voorzien is, dat allen daarvan vol doende kunnen krijgen, in de eerste plaats er voor te zorgen, dat de portie van enkelen niet te groot is. Men kan de gegoeden aansporen in deze dagen om hunne uitgaven voor zich zelf te beperken en geld beschikbaar te stellen voor productieve werken en dergelijke, maar men kan hen niet dwingen, behalve door het middel van de belasting. Door opcenten te heffen op de Vermogensbelasting haalt men het geld van de menschen, die het hebben. De wetgever heeft het zoo ingericht, dat men geen voorstellen kan doen van ingrijpender aard, maar in elk geval kan men op dit stuk toch doen wat mogelijk is. Voor dit voorstel is zeer veel te zeggen, omdat iemand, die inkomsten uit vermogen heeft, in normale omstandig heden ook in staat is om zich daarbij een inkomen door arbeid te verwerven. Iemand, die uit vermogen rente trekt, verkeert in het algemeen in voordeeliger omstandigheden dan degeen, die dat niet doet; hij kan zich bovendien door arbeid inkomen verwerven en kan dus beschikken in zekere mate over een dubbel inkomen. En het is volkomen billijk, dat degeen, die in staat is zich een dubbel inkomen te ver werven, meer betaalt dan degeen, die daartoe niet in staat is. Sprekers voorstel is niet fantastisch. Een aantal gemeenten heffen reeds 100 opcenten op de Vermogensbelasting, en ook de Regeering is niet tegen dergelijke heffing gekant, want die zegt tot gemeenten, welke om steun komeneerst moet ge 100 opcenten op de Vermogensbelasting heffen. Men kan ook niet zeggenals dit voorstel wordt aangenomen, dan zullen de gegoeden de gemeente verlaten. De meerdere opbrengst zou ƒ70.000.zijn. Dat is dus niet drukkend. Het voorstel treft de kleineren niet, want die zijn vrijgesteld. Men moet tenminste 16000.bezitten, wil men in de Vermogensbelasting worden aangeslagen; heeft men minder, dan wordt men door deze opcenten-heffing niet getroffen. Bezit men 100.000.dan zal men ƒ100.moeten betalen en daarvoor zal zoo iemand niet op de vlucht gaan. Als Burgemeester en Wethouders uitzien naar meer inkom sten, dan dienen zij in de eerste plaats de middelen aan te grijpen, welke de wet hun biedt. De heer Witmans heeft met genoegen kennis genomen van het voorstel van den heer van Eek en kan diens toelichting in grove lijnen onderschrijven. (Jok hij vindt 15 opcenten op de Vermogensbelasting zoo goed als niets, maar het getal 100, door den heer van Eek gekozen, noemt hij een willekeurig cijfer. Het is het maximum, dat de wet toelaat, maar spreker zou meer bescheiden willen zijn. Men heeft het te Leiden nooit hooger kunnen brengen dan tot 15 opcenten en alle voorstellen om dat getal te verhoogen zijn verworpen. Spreker heeft een amendement ontworpen op het voorstel van den heer van Eek, strekkende om het aantal opcenten te verhoogen, niet tot 100, doch tot 50. Tot dat getal van 50 is spreker gekomen door een vergelijking te maken met de personeele belasting. Iemand, die in een huisje van een huur van ƒ2.50 per week woont, wordt in de personeele belasting aangeslagen en moet tenminste 50 opcenten aan de gemeente betalen. Nu vindt spreker, dat kapitaalkrachtige menschen wel een even groot aantal opcenten op de Vermogensbelasting kunnen betalen. Spreker stelt dus voor het aantal opcenten van 15 tot 50 te verhoogen. De heer Knuttel zegt, dat, als men bang is voor de vlucht van belastingschuldigen, men in de eerste plaats de opcenten op de Vermogensbelasting moet verhoogen, omdat, indien de menschen informeeren hoe hoog de belasting is, altijd de cijfers worden genoemd van de inkomstenbelasting en naar de andere belastingen, waarvan de cijfers niet belangrijk worden gevonden, niet wordt gekeken. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Witmans een voor stel heeft ingediend, strekkende om het aantal opcenten van 15 op 50 te brengen. Spreker zegt, dat dit voorstel als een zelfstandig voorstel moet worden beschouwd, omdat anders bij aanneming ervan het voorstel van den heer van Eek zou zijn vervallen. Het voorstel van den heer Witmans wordt voldoende onder steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadsla ging uit. De heer van der Wall kan begrijpen, dat de heer van Eek gebruik wil maken van de bepaling, nedergelegd in artikel 246a der Gemeentewet, volgens welke bepaling de gemeente de bevoegdheid heeft om ten hoogste 100 opcenten op de Vermogensbelasting te heffen, maar de vrees is niet ongegrond, dat, als daartoe overgegaan wordt, Leiden vele aangeslagenen in de vermogensbelasting naar elders zal zien vertrekken. De heer Witmans zegt, dat de gemeente wat betreft de personeele belasting heft het minimum aantal opcenten van 50, maar in die opcentenheffing zit progressie en de meerge- goeden betalen niet 50 opcenten op de personeele belasting maar 100 opcenten. Spreker, die op dit gebied ervaring heeft, moet dan ook waarschuwen om maar op dien weg voort te gaan. Dat zou met in het belang van de gemeente zijn. De heer Pera meent, dat men in dit geval ook in aan merking moet nemen in welken toestand de gemeente Leiden verkeert. Wanneer men te Leiden had kapitalisten, menschen, die als zoodanig gewicht in de schaal legden op dit gebied, dan stond de zaak er geheel anders voor. Maar de zeer enkele groote vermogens, die er nog te Leiden zijn, zijn zoo gering in aantal, dat het resultaat van dergelijke belasting voor Leiden zeer klein zou zijn. Wat men hier nog bezit zijn eenige kleinere vermogens, maar als men die zoozeer gaat belasten, dan mag gerust gevraagd worden, waarvan de menschen moeten leven. Spreker is het eens met den heer van der Wall, dat de Raad zou handelen in het nadeel der gemeente, als hij zich met het voorstel van den heer van Eek vereenigde. De heer Sanders wil allereerst een opmerking maken omtrent de redactie van het voorstel van den heer van Eek. Zooals het voorstel daar ligt, is het feitelijk onuitvoerbaar, omdat men gebonden is aan de verordening in deze gemeente op de heffing van opcenten op de Vermogensbelasting, en deze zal gewijzigd dienen te worden alvorens men kan over gaan tot wijziging van het bedrag op de begrooting uit getrokken. De heer van Eek zegt, dat de door hem voorgestelde verhooging van opcenten voor de kleine vermogens niet bezwarend zal zijn, omdat de Vermogensbelasting niet van toepassing is op vermogens beneden f 160U0.Hij vergeet echter, dat een vermogen van 25000.dat een inkomen van ongeveer f 1250.oplevert, wel getroffen zal worden door deze verhooging van het aantal opcenten, 1250.is toch als een zeer klein inkomen aan te merken, en voor iemand met dergelijk inkomen uit vermogen zal deze verhooging van opcenten wel bezwarend zijn. Ook verwijst de heer van Eek naar andere gemeenten, waar men wel 100 opcenten op de Vermogensbelasting heft. Dat is zoo, maar die gemeenten hebben een andere belasting heffing dan Leiden. Er bestaan twee soorten van belasting heffing. Sommige gemeenten hebben een progressieve inkomsten belasting, zooals Leiden, met een aparte opcentenheffing op het vermogen. Dan zijn er gemeenten, die haar inkomsten belasting regelen door opcenten op de Rijksinkomstenbelasting te heffen. Die gemeenten heffen als regel ook 100 opcenten op de Vermogensbelasting. Het is eigenaardig, dat juist in die gemeenten de lagere inkomens hooger zijn belast dan in Leiden. Te Arnhem bijvoorbeeld betaalt een inkomen van 1000.95.—, te Dordrecht f 98.— en te Leiden 88.—. Voor de hoogere inkomens is het juist andersom. Een inkomen van f 15000.— betaalt: te Arnhem f 1323.—te Dordrecht ook 1323.en te Leiden 1437.Volgens dat systeem betalen hier de hoogere inkomens meer. Wat betreft de weinige angst van den heer van Eek voor het vertrekken van gegoede ingezetenen, spreker heeft die angst in sterke mate. Menschen, die beduidende bedragen aan belasting inbrengen, zullen zeer zeker er over denken, als de wensch van den heer van Eek wordt ten uitvoer gelegd, de gemeente te verlaten. Er behoeft slechts een inkomen van f 500.000.weg te gaan en men is deze geheele ver hooging van de opcenten op de Vermogensbelasting kwijt. Ten slotte wijst spreker er op, dat de heer van der Pot, die de opcenten op de Vermogensbelasting heeft ingevoerd, nooit verder is durven gaan dan 15. Spreker ontraadt dus ten sterkste de aanneming zoowel van het voorstel van den heer van Eek als van dat van den heer Witmans. De heer van Eck zegt, dat het hier weer de kwestie is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 21