WOENSDAG 19 DECEMBER 1923.
301
niet voor openbaarmaking geschikt zijn, die behandeling met
gesloten deuren kan plaats vinden.
Spreker acht het niet noodig aan te halen, wat bij de
openbaarmaking van de vergaderingen der Plaatselijke School
commissie te Utrecht is gesproken, de kwestie is eenvoudig
hoe men de zaak aanvoelt.
De heer Meunen herinnert er aan, dat, toen in de ver
gadering van 7 Februari 1921 door den heer Groeneveld
hetzelfde voorstel is gedaan, dat nu door den heer Verweij
is ingediend, de toenmalige Wethouder, de heer van der Lip,
zeer den nadruk er op gelegd heeft, dat de Plaatselijke
Schoolcommissie in den zin der wet en ook naar de inter
pretatie daarvan door den Minister, is een commissie van
advies. Daarom behoort haar zienswijze niet gepubliceerd te
worden, doch behoort zij aan Burgemeester en Wethouders
of aan de Inspectie het resultaat van haar beraadslagingen
mede te deelen.
Wij hebben bijvoorbeeld in 1922 in de Plaatselijke School
commissie behandeld de reorganisatievoorstellen van Burge
meester en Wethouders omtrent het onderwijs. Stel u nu
eens voor dat, alvorens Burgemeester en Wethouders het
advies van de Plaatselijke Schoolcommissie hadden ontvangen,
dit al aan de groote klok was gehangen.
Wat voor deferentie zou daarin liggen ten opzichte van
het college van Burgemeester en Wethouders, dat advies
vroeg? Omdat het een commissie van advies geldt, kan het
voorstel van den heer Verwey niet aangenomen worden.
Inderdaad, het onderwijs is een publieke zaak, maar dit
beteekent nog niet, dat die publieke zaak in de vergadering
van de Plaatselijke Schoolcommissie ook publiek moet be
handeld worden, en allerminst dat er van het in hare ver
gaderingen verhandelde een persverslag mag gegeven worden.
Dat zou heel verkeerd zijn. Deze publieke zaak wordt in den
Raad publiek behandeld, maar niet in de Schoolcommissie.
De heer Wilmer acht nog een zeer deugdelijk argument
tegen de openbaarheid van de vergaderingen der Schoolcom
missie, dat de zakelijkheid in de besprekingen aldaar door
openbaarheid er niet op vooruit zal gaan. Reeds dit alleen
zou voor spreker een argument zijn om zich tegen het voor
stel van den heer Verweij te verklaren.
De heer Verweij acht het thans noodzakelijk naar een
uitlating van den voorzitter der Plaatselijke Schoolcommissie
te Utrecht te verwijzen, welker vergaderingen sedert 1918
in het openbaar plaats hebben, op haar eigen verzoek, uit
welke uitlating blijkt, dat die commissie de openbaarheid
van hare vergaderingen ten zeerste in het belang van het
onderwijs acht.
Spreker is ook overtuigd, dat het onderwijs schade wordt
toegebracht, als die publieke zaak niet in het openbaar
behandeld wordt. Als het mocht voorkomen, dat het gewenscht
is zaken, het onderwijs rakende, niet in het openbaar te
behandelen, dan kan men de pers den toegang weigeren.
De heer Meijnen verklaart, dat de verwijzing naar een
uitlating van den Voorzitter der Utrechtsche Schoolcommissie
voor hem geen beteekenis kan hebben. Spreker is vooreerst
niet verantwoordelijk voor hetgeen die persoon heeft gezegd.
Maar verder is er in 1920 op dit gebied iets nieuws gebeurd
toen is, bij de wijziging der Lager Onderwijswet een nieuwe
Schoolcommissie ingesteld, en die Utrechtsche uitlating
dateert reeds van 1918. Zij is dus niet meer up to date.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Verwey wordt met 19 tegen 12
stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Spendel, Mulder, Reimeringer,
Meijnen, Sanders, Coster, van der Wall, Bergers, Heemskerk,
Pera, van Hamel, Wilmer, van Rosmalen, Splinter, Huurman,
Eerdmans, Wilbrink, Eikerbout en mevrouw de Stoppelaar—
Zeeman.
Vóór stemmen: de heer van Eek, mevrouw Dietrich—de
Rooy, de heeren Witmans, Verwey, van Stralen, mevrouw
van Itallievan Embden, de heeren Baart, Sijtsma, Kooistra,
Knuttel, van den Heuvel en Groeneveld.
De begrooting der Plaatselijke Schoolcommissie wordt ver
volgens zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, waarna
ook volgnr. 310 zonder hoofdelijke stemming wordt aangenomen.
De volgnrs. 311, 312 en 313 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Bij het ongenummerde volgnummer na volgnr. 313 komt
tevens in behandeling het voorstel van den heer Verwey,
luidende
«Ondergeteekende stelt voor een jaarlijksch subsidie uit te
trekken voor het maken van schoolreisjes door de leerlingen
van de 5e en 6e klasse der lagere scholen."
De Voorzitter doet opmerken, dat tevens een bedrag moet
uitgetrokken worden.
Een vorigen keer heeft de fractie van den heer Verwey
voorgesteld daarvoor 1009.uit te trekken, waarvan de
heer Knuttel f 10.000.gemaakt heeft.
De heer Verweij meent, dat als een bedrag van/1000.
vermeldt wordt, dit wel in overeenstemming zal zijn met de
strekking van het voorstel.
De Voorzitter. Dus het voorstel van den heer Verwey
luidt thans:
«Ondergeteekende stelt voor een jaarlijksch subsidie ad
1000.uit te trekken voor het maken van schoolreisjes
door de leerlingen van de 5de en 6de klasse der lagere
scholen".
De heer Verwey acht het van algemeene bekendheid, dat
aan vele scholen de gewoonte bestaat in den zomer reisjes
naar buiten te ondernemen. Het initiatief gaat in den regel
van de onderwijzers uit, de kinderen brengen daarvoor elke
week een kleinigheid mee.
Dit zelf sparen voor een zomerreisje heeft opvoedende
waarde en spreker zou hieraan ook geen afbreuk willen doen.
Maar het komt voor dat, als de tijd voor het zomerreisje is
aangebroken, er kinderen zijn, die te weinig of heelemaal niet
hebben bijgedragen en het is dan de gewoonte dat de onder
wijzer bij die en genen een beetje gaat bedelen om het ont
brekende aangevuld te krijgen en aldus de kinderen, die
niet of niet voldoende gespaard hebben, toch te kunnen
meenemen.
Om in dit ontbrekende te voorzien stelt spreker voor, het
bescheiden bedrag van f 1000.op de begrooting te brengen.
Spreker meent, dat het een eisch van goed onderwijs is,
dat men de kinderen, voordat zij de school verlaten, iets
laat zien van hun eigen land, waarvan zij geleerd hebben.
Het zou naar zijn oordeel van groote krenterigheid en be
krompenheid getuigen, indien de Raad dit voorstel hetzelfde
lot liet ondergaan als de andere voorstellen, door hem inge
diend, en het dus eenvoudig verwierp.
De heer Knuttel verklaart zich met het voorstel van den
heer Verwey accoord, echter los van de door dezen gegeven
toelichting. S'preker wil niet een tegemoetkoming in de kosten
van schoolreisjes, een opvoedkundig te waardeeren systeem
van aanvulling. Hij vindt deze schoolreisjes eenvoudig een
deel van het onderwijs. Een behoorlijk onderwijs sluit in
zich op beperkte schaal voor de lagere en iets grootere schaal
vuor de hoogere leerjaren, de verschillende dingen met eigen
oogen te gaan zien.
Spreker vindt daarom het voorgestelde bedrag verbazend
gering. Aangezien echter een voorstel tot verhooging van
dat bedrag toch verworpen wordt, zal spreker dat niet doen,
gelijk hij dit een vorige keer bij wijze van manifestatie ge
daan heeft.
De heer Meijnen zal niet uit «krenterigheid" of «bekrom
penheid" maar om de mérites dit voorstel van harte be
strijden.
Gesteld al, dat de Raad op het standpunt van den heer
Knuttel stond wat spreker niet hoopt dan zou hij toch
hebben na te gaan, in de omstandigheden, waarin wij nu leven,
tot welke categorie van dingen die schoolreisjes behooren.
Het zijn natuurlijk aangename dingen, en ook nuttige
dingen, maar beslist noodig zijn ze niet. Spreker heeft in
zijn jeugd deze woorden moeten leereneerst het noodige,
dan het nuttige en dan het aangename. Als men school
reisjes niet kan rangschikken onder hetgeen beslist noodig
is, dan is er alle reden om de vraag te stellen is het thans
wel de tijd om dingen te doen, die niet bepaald noodig zijn,
nu niet eens gedaan kan worden wat werkelijk noodig is?
Spreker is het eens met den heer Verwey, dat een zeer
gezond opvoedkundig karakter draagt hetgeen hier wel op
de scholen gebeurt, namelijk, dat de kinderen wat mede
brengen voor de schoolreisjes. Daardoor is ook kunnen ge
schieden wat b.v. te lezen is in de bijlage van het verslag
over 1921, nl. dat kinderen van 6 of 7 scholen in dat jaar
een reisje gemaakt hebben naar verschillende plaatsen van
het land. Aan spreker is bij onderzoek gebleken, dat die
kinderen dat reisje zelf geheel bekostigd hebben. Die hebben
de voldoening gehad, voor hun eigen geld, dat zij daarvoor
natuurlijk van hunne ouders gekregen hadden, dat pleizier
te mogen hebben. Dat zal ook aan de ouders dier kinderen