300
WOENSDAG 19 DECEMBER 1923.
vrouwelijke sollicitanten niet in aanmerking kwamen, omdat
zij gehuwd waren, kan spreker geen antwoord geven; dat is
hem niet bekend.
Mevrouw van Itallie zegt: dat huwelijk zou men door ont
slag geven kunnen tegengaan, maar niet een huwelijk. Dat
zou dan niet komen voor rekening van Burgemeester en
Wethouders. De keus tusschen het huwelijk en een huwelijk
is een geheel persoonlijke, en spreker meent, dat in het
college en verder in den Raad alleen gerekend mag worden
met het huwelijk.
Het voorstel van den heer Yerweij moet spreker namens
Burgemeester en Wethouders bestrijden, en hij hoopt en
verwacht ook, dat de Raad zich met dat voorstel niet zal
vereenigen.
Het is precies 1 x/a jaar geleden, het was 19 Juni 1922, dat
Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies bij de reor
ganisatie van het onderwijs hebben voorgesteld, dat in het
zevende leerjaar geen nieuwe vakken zouden worden onder
wezen, maar dat dit leerjaar zou bestemd zijn voor herhaling
en uitbreiding van het geleerde. Dat voorstel is zonder
hoofdelijke stemming eenige dagen later aangenomen. Er is
geen oppositie tegen geweest en het is de basis geworden
voor de inrichting van het zevende leerjaar.
Bovendien heeft degene, die geroepen zal worden om het
hoofd van die zevende-leerjaar-school te zijn, de heer Bloemink,
daarover inzichten gepubliceerd, die volkomen parallel loopen
met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. Hij
heeft daarbij onder andere gezegd, dat drie doeleinden gesteld
moesten worden, namelijk de opleiding voor de Ambachts
school, de opleiding voor Mathesis Scientiarum Genitrix en
voor »Kennis is Macht" wat de jongens betreft. Wat de meisjes
betreft, moest veel tijd worden besteed aan de vrouwelijke
handwerken.
Het zou spreker verkeerd lijken, nu na IV2 jaar, deze
basis weer te gaan veranderen.
Afgezien van de groote moeilijkheden, die wijziging van
de roosters zou meebrengen, is spreker van oordeel, dat het
onmogelijk is in één jaar (eigenlijk maar 10 maanden) den
kinderen iets van de moderne talen te leeren, waar zij blijvend
wat aan hebben. ïZooveel mogelijk uitbouwen" met nieuwe
dingen, waarmede men misschien later in aanraking kan
komen, is in 10 maanden onmogelijk.
De heer Verweij geeft in het algemeen niet de voorkeur
aan een bepaalde taal, al zou hij voor zich het Duitsch
willen onderwezen zien. De heer Knuttel verwerpt Duitsch.
In elk geval zouden de ouders dan mogen kiezen tusschen
Fransch, Duitsch en Engelsch, want wie zou het anders
moeten doen?
Er zou dus in drie talen onderwijs moeten gegeven worden.
Er zijn op het oogenblik 10 klassen; gesteld, dat hetgeen de
heer Verweij wil, eenigermate te verwezenlijken ware; dan
zou vermoedelijk 4 uur per week les in een vreemde taal
gegeven moeten wordendus totaal 40 uur per week.
Voor dat onderwijs zal wel iemand te vinden zijn, zegt de
heer Verweij. Maar dat is heel moeilijk. Zoo is er juist op
dit oogenblik aan de centrale school niemand verbonden,
die in het vak, waaraan de heer Verweij de voorkeur geeft,
onderwijs kan geven.
Er zijn er te vinden, zegt de heer van Hamel. Dat is zoo,
maar hoe? Wanneer men iemand van een andere school
neemt, dan haalt men dien uit zijn werk, waarin hij voldoet,
en iemand, die op de centrale school zijn werk goed doet,
zou dientengevolge naar een andere school moeten over
geplaatst worden. Dat zou niet met één persoon het geval
moeten zijn, maar met verscheidene personen. Dit onderwijs
dient gelijktijdig plaats te hebben en dat gebeurt 40 maal
per week. Men brengt aldus een verwarring in het onderwijs,
waarvoor spreker niet de verantwoordelijkheid zou willen dragen.
De Raad moet de omstandigheden, waardoor de rustige
gang van het onderwijs verstoord wordt, niet vermeerderen.
De heer Knuttel ziet hierin een eersten stap om weder
terug te komen tot het onderwijs in het Fransch op de lagere
school. Spreker zou het toejuichen, als een maatregel aan de
hand gedaan werd om het Fransch terug te brengen op de
lagere school, bijvoorbeeld in de 5e en 6e klassen, maar wat
de heer Verweij voorstelt, is een stap in de verkeerde richting.
Immers, wie ooit een taal heeft geleerd of onderwezen weet,
dat het in 10 maanden volslagen onmogelijk is om van een
taal zooveel te leeren, dat men er in het leven iets aan heeft.
Dergelijk onderwijs zou volkomen onvruchtbaar wezen, en
de daaraan bestede tijd, die onttrokken wordt aan onderwijs
in vakken, die volstrekt noodzakelijk zijn, is totaal onnut
besteed.
De heer Verweij vindt, dat de bestrijding van zijn voorstel
door den heer Meijnen eenigermate op een bespotting daarvan
lijkt. Dat spreker de voorkeur zou geven aan Duitsch beteekent
niet, dat hij zich ook niet heel goed met Fransch zou kunnen
vereenigen.
Dat de tijd van een jaar tekort is om de kinderen veel van
een taal te leeren, onderschrijft spreker geheel. Zijn bedoeling
is dan ook, dat er slechts een grondslag gelegd zal worden,
waarop de kinderen later kunnen voortbouwen. De bedoeling
is ook het zevende leerjaar een beetje aantrekkelijk te maken.
De kwestie van de gehuwde onderwijzeres laat spreker
rusten, de fractie, waarvan spreker deel uitmaakt, zal daarvan,
als de zaak aan de orde komt, nog wel een en ander zeggen.
De heer Sijtsma sluit zich ook namens mevrouw van
Itallie aan bij het laatste gedeelte van de rede van den Wet
houder. Spreker zou niet gaarne den schijn op zich laden,
dat hij tegen verdere ontwikkeling van het kind is, maar het
zevende leerjaar is noodig voor herhaling en het geeft niets
dan nog een taal er bij te laten leeren. Als de wet ook het
achtste leerjaar kende zou het zin kunnen hebben in het
zevende leerjaar met een taal te beginnen.
Spreker zal daarom tegen het voorstel stemmen.
De heer Eerdmans merkt op, dat uit het voorstel van den
heer Verweij wel blijkt, dat men in diens kringen er toch
wel begeerig naar is, dat het volkskind wat Fransch leert, en
hoe verkeerd het geweest is, dat indertijd dit is afgeschaft,
dat men op advies van een bepaalde groep van onderwijzers
de openbare school beroofd heeft van iets, dat men voelt dat
zij niet missen kan.
Nu is de toestand zoo, dat als er scholen zijn, waar Fransch
zal worden onderwezen, deze door de evenredige schoolgeld
heffing voor ieder kind toegankelijk zijn.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Verwey wordt met 23 tegen 8
stemmen verworpen.
Tegen stemmen: mevrouw Dietrich—de Rooij, de heeren
Witmans, Spendel, Mulder, Reimeringer, Meijnen, Sanders,
Coster, van der Wall, Bergers, Heemskerk, Pera, mevrouw
van Itallie—van Embden, de heeren van Hamel, Sijtsma,
Wilmer, van Rosmalen, Splinter, Huurman, Eerdmans, Wil
brink, Eikerbout en mevrouw de StoppelaarZeeman.
Vóór stemmen de heeren: van Eek, Verwey, van Stralen,
Baart, Kooistra, Knuttel, van den Heuvel en Groeneveld.
Volgnr. 206 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De volgnrs. 207 tot en met 221, 224 tot en met 228, 232
tot en met 246, 250 tot en met 262, 265 tot en met 275,
280 tot en met 288, 290, 291, 296 tot en met 305 worden
achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
aangenomen.
De heer Eerdmans wenscht een vraag te stellen, welke hij
niet in de afdeelingen heeft kunnen doen, omdat toen de
bijlagen der begrooting nog niet waren verschenen.
Spreker had verwacht in die bijlagen een staat te zullen
aantreffen betreffende de bevolking der bijzondere lagere
scholen, maar daarin is hij teleurgesteld. In die bijlagen
worden wel gegevens vermeld omtrent het aantal onderwijzers,
maar omtrent de bevolking der bijzondere scholen is niets te
vinden. Spreker zou gaarne vernemen, of het mogelijk is,
dat een Raadslid zich daarvan op een andere wijze op de
hoogte zou kunnen stellen.
De heer Meijnen heeft ook gezien, dat er maar drie ver
slagen van Bijzondere Scholen in staan. Spreker was nog
niet in de gelegenheid hieraan zijn aandacht te wijden, maar
hij zal gaarne probeeren, den heer Eerdmans de gevraagde
gegevens te verschaffen.
De heer Eerdmans heeft ze niet noodig, hij wil echter
gaarne weten, waar hij ze vinden kan, als hij ze noodig heeft.
Beraadslaging over volgnr. 310, luidende: Kosten van het
plaatselijk schooltoezichtf 400.—
Hierbij komt tevens in behandeling het voorstel van den
heer Verwey, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor de vergaderingen van de
Plaatselijke Schoolcommissie in bet openbaar te doen houden".
De heer Verweij heeft zijn voorstel gedaan, omdat hij
meent, dat openbare zaken ook openbaar behandeld moeten
worden. Spreker meent ook, dat de belangstelling in onder
wijszaken bij de bevolking daardoor grooter zal worden,
waardoor het belang van het onderwijs gediend zal zijn.
Men zou de bepaling kunnen maken, dat, indien in de
Plaatselijke Schoolcommissie zaken behandeld worden, die