282
DINSDAG 18 DECEMBER 1923.
alleen de vraag hoe die maatschappij kan worden, niet hoe
de heer van Eek zich die voorstelt, en als hij dan ziet met
welke middelen de heer van Eek haar wil bereiken, dan acht
spreker die bijzonder verderfelijk.
Spreker is het volkomen eens met den heer van Eek als
deze zegt, dat alleen door zedelijke vernieuwing van den
mensch, door zedelijke grootheid die nieuwe maatschappij
zou kunnen opgebouwd worden, en meent, dat de tegenwoordige
maatschappij juist ook door zedelijke vernieuwing van den
mensch, door zedelijke grootheid kan worden zooals de
maatschappij moet zijn, welke de heer van Eek bedoelt.
Maar hoe kan men komen tot een maatschappij van zedelijke
grootheid, als men een strijdwijze gebruikt, zooals de heer
van Eek doet, welke toch eigenlijk alle ethische motieven
over boord zet? Hoe zal het mogelijk zijn, om, nadat men
eerst den haat en niets anders in de menschenziel heeft
gewekt, omdat men daardoor alleen kan komen tot die nieuwe
maatschappij, in die nieuwe maatschappij te hebben menschen,
die staan op een zedelijke basis, menschen van zedelijke
grootheid, waardoor men in staat is een betere samenleving
te vormen?
De heer van Eek heeft, toen hij de ethische motieven
van het socialisme besprak, ook gememoreerd, dat Christelijke
en Katholieke arbeiders wel eens medegaan met voorstellen
der sociaal-democraten, en dan weder niet. Dat komt hier
vandaan, dat er onder die arbeiders ook zijn, die meenen, dat
men, als er een voorstel van sociaal-democratische zijde komt,
dat niet bedoelt de ondergraving van de basis onzer maat
schappij en in het belang is van een groep ingezetenen van de
gemeente, daarmede zeer goed accoord kan gaan. Dat is geen
tweeslachtigheid, zooals de heer van Eek spreker toevoegt.
Men kan eerder spreken van een tweeslachtigheid wat betreft
de principe's van den heer van Eek.
Spreker is zich bewust, dat, evenals ieder mensch, ook hij
en de zijnen tekort schieten, anderzijds is hij zich bewust,
dat men, aangezien alleen heil te verwachten is van inwen
dige vernieuwing van den mensch voor onze samenleving,
handelt overeenkomstig Gods Woord en hetgeen ons in
Jezus Christus is geopenbaard. Van dit standpunt zal spreker
zich niet laten afbrengen door de beschuldiging van den heer
van Eek.
Spreker wil thans nog iets zeggen over den Zoeter-
woudschen weg.
Spreker wil ten slotte nog opmerken, dat de verbetering
van den Zoeterwoudschen weg ook van de Haarlemmer
vaart waarover hij gesproken heeft, niet met zoo bijzonder
hooge kosten zal gepaard gaan. Burgemeester en Wethouders
zeggen wel, dat de verbreeding van den weg en het leggen
van een paardenspoor bijzondere kosten met zich brengen,
maar de eischen, welke het verkeer tegenwoordig stelt, zijn
zoo gewijzigd, dat men geen wegen met paardensporen meer
aanlegt. Met verbetering van den weg heeft spreker bedoeld
het droogleggen, omdat de weg thans altijd week is, hetgeen
met weinig kosten zal kunnen geschieden en waardoor
meerdere uitgaven voor het onderhoud kunnen worden ver
meden, Aan dergelijke werken is bovendien nog eenige werk
verschaffing verbonden.
De heer Heemskerk zich aansluitende bij het betoog van
den heer Wilbrink, zegt geen antwoord te hebben ontvangen
op zijn vraag, of de Wethouder zoo mogelijk bij de werk
verschaffing ter aanvulling van de loonen het stelsel der
kindertoeslagen zou willen toepassen.
In de tweede plaats vraagt spreker aan den Wethouder een
pertinent antwoord op de vraag, of naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders een Raadsbesluit in den geest
van het voorstel van den heer van Stralen betreffende de
uitkeeringen aan dubbel uitgetrokkenen door de autoriteiten,
boven de gemeente geplaatst, zou worden vernietigd. Spreker
laat van het antwoord zijn stem ten aanzien van dat voor
stel afhangen.
De heer van Stralen zegt, dat de Voorzitter hem heeft
bestreden door het noemen van cijfers betreffende den woning
bouw, maar dat was slechts een gedeeltelijke bestrijding van
zijn betoog, dat in hoofdzaak ten doel had in het licht te
stellen, dat de maatregelen, van gemeentewege genomen, ook
in verband met den woningbouw, niet een afname van de
werkloosheid tengevolge hadden gehad. De Burgemeester zegt
wel, dat 237 bouwvakarbeiders in dienst van de gemeente
zijn, maar het feit, dat in het afgeloopen jaar in de bouw
vakken de werkloosheid nog is toegenomen, bewijst wel, dat,
wil de werkloosheid afnemen, forschere maatregelen noodig
zijn. Bovendien moet thans meer worden gedaan, omdat vroeger
als regel 40% van de Leidsche bouwvakarbeiders buiten de
stad werkten en dezen als gevolg van de stopzetting van den
woningbouw thans werkloos zijn geworden.
Volgens den Voorzitter dateert de toename der werkloosheid
van de laatste week, maar uit de officieele gegevens, die spreker
heeft voorgelezen, blijkt immers, dat de werkloosheid in 1923
over het geheele jaar hooger is geweest dan in 1922. Die
toeneming van het aantal werkloozen is dus niet van de
allerlaatste weken.
De Voorzitter heeft niet bedoeld, dat over het algemeen
de hooge loonen van de arbeiders oorzaak zouden zijn, dat
er minder werk wordt uitgegeven, maar hetgeen hij verder
zeide omtrent ten zijnen huize verrichte werkzaamheden zou
den indruk kunnen wekken, alsof het inderdaad aan de hooge
loonen lag. Als men een rekening krijgt wegens eenig werk,
dan zit in het bedrag dier rekening ook een zeer behoorlijk
percentage aan winst voor den patroon. Spreker heeft daarvan
heel wat ondervinding opgedaan in zijn qualiteit van lid der
Huurcommissie.
Overigens is door den middenstand dikwijls geklaagd over
de hooge loonen der arbeiders, maar spreker veronderstelt,
dat diezelfde middenstand zeer gaarne den tijd van hooge
loonen terug zou hebben, want nu men bet zoover heeft ge
bracht, dat ten gevolge van allerlei jammerklachten de loonen
aanzienlijk zijn verminderd, is de koopkracht van velen weg
fin heeft de middenstand daaronder te lijden. Men moet niet
zoo schreeuwen over hooge loonen van de arbeiders, als er
geen hooge loonen zijn.
Spreker vindt het gelukkig, dat de Voorzitter niets van
wat in het adres der Maatschappij van Nijverheid staat voor
zijn rekening neemt, want wat daarin voorkomt is inderdaad
al te brutaal. Die heeren verbeelden zich, dat de Raad in staat
is de gemeentezaken behoorlijk te behartigen en tegelijk tot
bezuiniging te komen, maar spreker ziet in die poging ona
tot de instelling van een commissie van hoogstaande menschen
te komen, welke blijkbaar alleen buiten den Raad te vinden
zijn, en welke dan wel zouden kunnen bezuinigen, een zijde-
lingschen trap aan de arbeidersafgevaardigden.
De mededeeling van den Voorzitter, dat de eerste onder
teekenaar van het adres zijn fabriek met de arbeiders heeft
overgedaan, is onjuist, want van de 21 arbeiders, die hij in
zijn dienst had, heeft hij een paar maanden, voordat hij de
fabriek verkocht, er 14 ontslag gegeven. Toen de fabriek in
andere handen overging, waren er nog slechts 7 in dienst.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Stralen gisteren niet
had mogen zeggen, dat die mijnheer al zijn arbeiders had
ontslagen. De heer van Stralen spreekt niet precies de waarheid.
De heer van Stralen herhaalt, dat slechts 7 arbeiders aan
den gang konden blijven, terwijl de arbeiders, werkzaam aan
de nettenbreierij, waren op straat gezet.
Spreker neemt het den Voorzitter kwalijk, dat hij heeft
gezegd, dat de organisatie's van sprekers richting propageeren
om liever niet te werken en de schifting onder de arbeiders
tegengaan. Volgens den Voorzitter zouden een »massa" werk
loozen den toestand van heden best vinden, maar spreker zou
liever zien, dat dergelijke algemeenheden met een beleedigende
strekking aan het adres van fatsoenlijke menschen achterwege
werden gelaten. Als men zoo iets beweert, dient men met
bewijzen te komen en niet na te praten hetgeen tegenwoordig
van reactionaire zijde zoo gaarne wordt verkondigd, dat de
werklieden te lui en te akelig zijn om te werken. Gelukkig
hebben officieele rapporten dat reeds gelogenstraft. Dat
er zich dergelijke gevallen voordoen, geeft spreker toe, maar
dat een massa" van die menschen zoo zou zijn, is onwaar
en, als men dat zegt, wordt daardoor de verkeerde indruk
naarbuiten gewekt alsof het grootste deel zoo is.
De Voorzitter heeft daarvan niets gezegd; gij moet
altijd de waarheid spreken.
De heer van Stralen wijst er op, dat het groot aantal
sollicitanten bij een opengevallen betrekking de onjuistheid
van de bewering van den Voorzitter bewijst.
Wat betreft de verwijzing van den Voorzitter naar sprekers
partijgenoot Henri Polak, die het in schoonheidsquaestie's niet
met spreker maar meer met den heer Knuttel eens is, wil
spreker doen opmerken, dat dat geen partijquastie's raakt.
Spreker keurt al de wijze, waarop de heer Polak de schoon
heid meent te moeten handhaven ten koste van allerlei
andere dingen, maar dat betreft geen partijzaken doch alleen
opvattingen van de menschen zelf.
De heer Mulder heeft, sprekende over de werken voor
werkverschaffing, welke spreker had genoemd, gezegdaanleg
van speelterreinen en verbetering van den Zoeterwoudschen
weg geven zoo weinig. Spreker weet ook wel, dat dergelijke
dingen de werkloosheid niet uit den weg zullen ruimen, en
hij staat niet op het standpunt, dat Burgemeester en Wet
houders in staat zijn den laatste werklooze van de straat te
helpen; werkverschaffing kan slechts een betrekkelijk gering
gedeelte van het aantal werkloozen helpen. De vraag is alleen,
hoever het kan gaan. Burgemeester en Wethouders gaan er