204
om de belanghebbenden financiëel eenigermate tegemoet te
komen en dat er derhalve in dit geval genoegen mede zou
kunnen worden genomen,' dat door de eigenaren in de
kosten van de demping en rioleering, welke van gemeente
wege zal geschieden, een som van 732.wordt bijgedragen,
zulks in voege als op den overgelegden staat nader is aan
gegeven. Yoor rekening van de gemeente blijft dan een
bedrag van 1154.
Onder mededeeling, dat de aan dit werk verbonden kosten
zullen komen ten laste van volgnummer 153 van de be
grooting voor het loopende jaar, geven wij U mitsdien in
overweging goed te keuren, dat door de gemeente tot een
bedrag van 1154.in de kosten van demping en rioleering
van de sloot tusschen de Eijnzichtstraat en de de Wetstraat
wordt bijgedragen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 359. Leiden, 10 December 1923.
Bij raadsbesluiten van 28 Augustus en 6 November 1922
(Ingek. Stukken nis 249 en 335) werd ons College gemachtigd
met een 9-tal omliggende gemeenten overeenkomsten aan
te gaan in zake de aansluiting van die gemeenten bij den
keuringsdienst voor vee en vleesch der gemeente Leiden.
Zeven dier overeenkomsten werden voorloopig voor den tijd
van één jaar aangegaan, de beide andere voor vijf jaren.
In verband met een en ander ging Uwe Vergadering tevens
over tot aanstelling van een keuringsveearts in tijdelijken
dienst en werd de Commissie van Beheer over het Openbaar
Slachthuis gemachtigd over te gaan 'tot het aanstellen van
drie hulpkeurmeesters. Tot keuringsveearts werd in Uwe Ver
gadering van 4 December 1922 benoemd de heer G. J.
Bros en wel voorloopig voor den tijd van één jaar. Zijn
benoeming ging ingevolge besluit van ons College in op
1 Januari 1923 en eindigt derhalve op 31 December a. s.
Intusschen zijn vijf van de bovenbedoelde zeven over
komsten ingevolge het bepaalde in artikel 15 voor den tijd
van vijf jaren verlengd, terwijl de gemeenten Leimuiden en
Bijnzaterwoude, die de overeenkomsten tegen 1 Januari a.s.
hadden opgezegd, inmiddels bij Koninklijk besluit van
3 December 1923 No. 22 zijn aangewezen om de keurings
diensten voor vee en vleesch weder gezamenlijk met de
gemeente Leiden te regelen.
Naar het oordeel van de Commissie van Beheer over het
Openbaar Slachthuis bestaat er thans tegen vaste aanstel
ling van den keuringsveearts en van althans twee der drie
hulpkeurmeesters geen bezwaar.
Onder mededeeling, dat ons College zich met het gevoelen
der Commissie geheel kan vereenigen, geven wij Uwe Ver
gadering alsnu in overweging, den heer G. J. Fros, thans
tijdelijk keuringsveearts bij het Openbaar Slachthuis en den
keuringsdienst voor vee en vleesch, met ingang van 1 Ja
nuari 1924 als zoodanig in vasten dienst te benoemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. ep Weth. van Leiden.
N°. 360. Leiden, 10 December 1923.
Artikel 28 der verordening, regelende den rechtstoestand
van de ambtenaren der gemeente Leiden, bepaalt, dat den
ambtenaar eervol ontslag uit zijne betrekking wordt verleend,
wegens het bereiken van den leeftijd, waarop hij, ingevolge
de pensioenwetten, voor pensioen, in aanmerking kan komen;
dit ontslag gaat volgens artikel 29 le lid in op den eerst
volgend en lsten Januari.
Degene, die den ambtenaar heeft aangesteld, kan het
hoofd van den tak van dienst gehoord, deze bepaling telkens
voor ten hoogste één jaar buiten toepassing laten, tot dat
de ambtenaar zijn 70e levensjaar heeft volbracht, (artikel
29, 2e lid).
De heer J. P. Hemerik, opzichter bij de Gemeentewerken,
in den rang van technisch ambtenaar 2e klasse heeft 5
April j.l. den 65 jarigen leeftijd bereikt en zou ingevolge
genoemde bepalingen op 1 Januari 1924 den gemeentedienst
moeten verlaten.
De Directeur van Gemeentewerken, die in verband met
het bepaalde in artikel 29, 2e lid der verordening omtrent
eene bestendiging van den heer Hemerik in zijne betrekking
werd gehoord, verklaarde ons echter vooralsnog grooten prijs
te stellen op het behoud van dezen ambtenaar.
Op grond hiervan geven wij U in overeenstemming met
het advies van de Commissie van Fabricage, in overweging
te besluiten het bepaalde in artikel 28, le lid sub 2° der
verordening regelende den rechtstoestand van de ambtenaren
der gemeente Leiden, ten opzichte van den opzichter bij de
gemeentewerken J. P. Hemerik, tot 1 Januari 1925 buiten
toepassing te laten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 361. Leiden, 10 December 1923.
De Pensioenwet 1922 bepaalde aanvankelijk, dat de vast
stelling van den pensioensgrondslag moest geschieden door
het orgaan, dat den ambtenaar benoemt of verandering
brengt in zijn wedde.
Deze bepaling is dezerzijds zoodanig opgevat, dat, aan
gezien de uitvoering van de verschillende salarisverorde
ningen en dus het vaststellen van ieders wedde bij ons
College berust, de pensioensgrondslag ook door ons kon
worden vastgesteld.
Bij de wijziging van de pensioenwet is de bedoelde bepaling
in dien zin aangevuld, dat het orgaan, dat benoemt, de
bevoegdheid tot het vaststellen van den pensioensgrondslag
kan delegeeren.
Hoewel bij de door ons voorgestane interpretatie een
dergelijke delegatie geen zin heeft, is het wellicht gewenscht
om, teneinde eventueele moeilijkheden te voorkomen, te
bepalen, dat de vaststelling van de pensioensgrondslagen
van personen, die door Uwe Vergadering worden benoemd
of wier wedde door Uwe Vergadering mocht worden bepaald,
zal geschieden door ons College.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging te
besluiten de vaststelling van den pensioensgrondslag van
ambtenaren, die door den Gemeenteraad worden benoemd
of wier verandering van wedde door den Gemeenteraad
wordt vastgesteld, op te dragen aan Burgemeester en
Wethouders.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 362. Leiden, 10 December 1923.
Omtrent de beide hierachter afgedrukte, in handen van
ons College ten fine van praeadvies gestelde adressen van
de Af deeling Leiden van den Nederlandschen Bond van
Werklieden in Overheidsdienst en van de Afdeeling Leiden
van den Nederlandschen Christelijken Bond van Personeel
in Publieken Dienst, in zake den inkoop voor pensioen van
lossen dienst, vóór 1 Juli 1922 bewezen, zij het volgende
opgemerkt.
Beide adressen betreffen de uitvoering van de Pensioenwet
1922 en zullen dus, aangezien in die wet op het onderhavige
punt geen medewerking van den Gemeenteraad wordt ge
vorderd, ingevolge artikel 126 der Gemeentewet, in handen
van ons College ter afdoening dienen te worden gesteld.
Dit artikel toch bepaalt, dat, indien ter uitvoering vaneen
wet door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt,
zulks geschiedt door Burgemeester en Wethouders, tenzij
uitdrukkelijk medewerking van den Baad wordt gevorderd.
Tot goed begrip van het verlangen van adressanten
brengen wij niettemin het volgende onder Uwe aandacht.
In beide adressen wordt aangedrongen op geldigmaking
voor pensioen van lossen dienst, waarvoor noodig zou zijn,
dat de door ons College en andere tot benoemen bevoegde
organen af te geven verklaringen zouden moeten inhouden,
dat de dienst een tijdelijk karakter in plaats van een los
karakter droeg.
Tegen de afgifte van dergelijke verklaringen kan, ook al
waren zij niet overeenkomstig den feitelijken toestand, naar
de meening van adressanten geen bezwaar bestaan, op grond
van de omstandigheid, dat het losse dienstverband in deze
gemeente niet kan voorkomen, omdat het werklieden
reglement slechts spreekt van „tijdelijke" en „vaste" werk
lieden en dus losse werklieden in den gemeente-dienst feitelijk
niet bestaan.
Deze conclusie is echter niet juist. Inderdaad onderscheidt
het werkliedenreglement de werklieden, die daaronder vallen,
in vaste en tijdelijke werklieden. Doch dit houdt absoluut
niet in, dat de gemeente nu ook geen werklieden in lossen
dienst kan hebben, die niet onder het werklieden-reglement
vallen. Bij verschillende takken van dienst treft men sedert
jaren werklieden in lossen dienst aan en wij zien hierin in
geen enkel opzicht strijd met eenige reglementaire bepaling.