MAANDAG 5 NOVEMBER 1923. 217 te spreken van het »op straat zetten" van deze personen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders strekt juist om te zorgen, zooals in de schriftelijke toelichting staat, dat er onmiddellijk aansluiting zal zijn tusschen salaris en wacht geld of pensioen. Dat de heer Kooistra dergelijke uitdrukking bezigt, begrijpt spreker, want diens partij legt het er altijd dik op, maar de heer Witmans moest liever niet beginnen met zich daarbij aan te sluiten. De heer Meunen erkent, dat de lange duur van de vast stelling van het leerplan oorzaak is, dat dit voorstel nu pas gekomen is. Wethouder van der Lip had zich voorgesteld, dat de invoering van het leerplan reeds zou kunnen geschieden op 1 Januari 1923. Wanneer nu voorgesteld wordt het te doen op 1 Januari aanstaande, dan kan men niet bepaald spreken van overijling. Burgemeester en Wethouders kunnen inderdaad niet helpen, dat de zaak zoo lang getraineerd heeft. Spreker zal niet treden in een bespreking van de oorzaken daarvan, maar hij kan nu constateeren, dat het leerplan zoo goed als klaar is, en durft wel de verzekering geven, dat het met 1 Januari kan worden ingevoerdanders hadden Burgemeester en Wethouders zich niet aan dit voorstel gewaagd, want het eene hangt met het andere samen. Waar de Raad in Juni 1922 had besloten, dat op de voormalige scholen der 3de klasse het handwerkonderwijs niet meer des avonds zou worden gegeven, maar onder de gewone schooltijden en in een veel geringer aantal uren, sprak het van zelf, dat daaraan een verandering van het leerplan verbonden moest worden. Verder heeft de gemeenteraad in December van het vorige jaar besloten het handwerkonderwijs niet meer te doen geven door vakonderwijzeressen, maar het aan de gewone onder wijzeressen op te dragen. Die beide besluiten, van Juni 1922 en van December 1922, zijn door den Raad vastgelegd in een nieuwe verordening, welke in September jongstleden is vastgesteld. Wat nu eindelijk gebeurt in het geheel niet «plompverloren", is de uitvoering van die drie Raadsbesluiten. De Raad zou toch al heel raar opkijken en Burgemeester en Wethouders in gebreke stellen, indien het College besluiten, door den Raad genomen, eenvoudig liet liggen. Hetgeen spreker als Wethouder aan de orde heeft gesteld is hij verplicht, uit deferentie tegenover den Raad, namelijk om genomen besluiten te helpen uitvoeren. Het gaat niet «plompverloren", maar buiten de schuld van Burgemeester en Wethouders, met iets minder dan «bekwamen spoed". Wat de dames betreft, deze hebben sedert het besluit van December 1922 bij zich zelve volkomen kunnen vaststellen, dat er een eind aan haar betrekkingen zou komen. Het komt niet onverwacht, want het duurt reeds een langen tijd, al vorens het desbetreffend raadsbesluit tot uitvoering komt. Plompverloren is dat niet en van »op straat zetten" is hier geen sprake. Dat dit voorstel thans wordt gedaan is in het financieel belang van de dames, want ze hebben nu nog twee maanden tijd om het pensioen of het wachtgeld in het gereede te doen komen. Zou het ontslag in December worden verleend, dan liepen de dames gevaar, dat op 31 December, wanneer het salaris ophoudt, de pensioen- of wachtgeldregeling nog niet gereed was, zoodat voor haar in dat opzicht een leemte ontstond. Ter vermijding van die leemte zijn Burgemeester en Wethouders thans met dit voorstel gekomen. De heer Kooistra heeft volkomen juist opgemerkt, dat Burgemeester en Wethouders nog niet precies weten, hoe het met de indeeling van de onderwijzeressen zal gaan, maar als de Raad thans dit voorstel aanneemt, dan zullen Burge meester en Wethouders tijd hebben om twee dingen te doen. Vooreerst zullen zij tijd hebben om de klasse-onderwijzeressen, die de taak van de vakonderwijzeressen zullen hebben over te nemen, tijdig op de hoogte te stellen van de nieuwe taak. De plannen daarvoor staan zoo goed als vast, maar die kunnen niet uitgevoerd worden, vóórdat de Raad zich over het aanhangige voorstel heeft uitgesproken. Voor de klasse onderwijzeressen zal gelegenheid zijn om op 14, 21 en 28 November aanstaande en misschien ook nog wel later door een alleszins deskundige op de hoogte gesteld te worden van de taak, welke haar wacht. In die bijeenkomsten zal het leerplan uiteengezet worden en die uiteenzetting zal geïllustreerd worden met werkstukken uit de verschillende leerjaren. Daarna kunnen Burgemeester en Wethouders geleidelijk nagaan, welke van de tegenwoordige klasse-onderwijzeressen om welke reden dan ook het moeten natuurlijk geen grillige motieven zijn! niet in aanmerking dienen te komen voor het geven van dit belangrijke onderwijs. Burgemeester en Wethouders zijn, vooreerst uit eigen overtuiging, maar, verder omdat zij zich gebonden achten aan het genomen raadsbesluit, waarin ook het woord «ge leidelijk" een plaats had,'niet voornemens den overgang te doen geschieden met grootere schokken dan noodig is; liefst doen zij het zonder schokken. Nu hebben Burgemeester en Wethouders den tijd tot Januari aanstaande noodig om uit te maken, welke plaatsen ingenomen zullen worden door de klasse-onderwijzeressen, en verder zullen zij nagaan hoevele plaatsen er nog open zullen blijven, waarin door vakonderwijzeressen zal zijn te voorzien. Zooals reeds is medegedeeld, wordt het onderwijs in de handwerken in het 7e leerjaar bij het openbaar lager onderwijs gegeven door vakonderwijzeressen en evenzoo aan de leerschool. In de derde plaats zullen nog vakonderwijzeressen noodig zijn op de lagere scholen, in die gevallen, waarin het niet verstandig zou zijn het handwerkonderwijs op te dragen aan klasse-onderwijze ressen. Het kan toch wezen, dat er onder deze zijn, die zeer lang geleden de bevoegdheid tot het geven van handwerk onderwijs verworven hebben maar zich sedert nooit in het geven van dat onderwijs hebben geoefend. Hoeveel vakonder wijzeressen er noodig zullen zijn, kan spreker niet zeggen, dat zal in de komende weken moeten blijken, maar de bedoeling zit natuurlijk voor, het handwerkonderwijs zoo goed mogelijk te doen zijn. Het woord «geleidelijk" zal zoo worden opgevat, dat, hetzij voor vast hetzij voor tijdelijk, zooveel vakonderwijzeressen zullen worden aangesteld als .voor goed onderwijs noodig zal blijken. De heer Kooistra zegt door het antwoord van den Wet houder niet bevredigd te zijn. Hij constateert, dat het niet de schuld van den Raad is, dat de leerplans nog niet klaar zijn, maar dit neemt zijns inziens niet weg, dat het niet nood zakelijk is het is ook door geen enkel behoorlijk motief bewezen die vakonderwijzeressen reeds thans te ontslaan, aangezien men haar later weer moet aanstellen. De Wethouder, die als zoodanig pas is opgetreden, zegt twee maanden noodig te hebben om te onderzoeken hoeveel onderwijzeressen ontslagen zullen blijven en hoeveel opnieuw zullen worden aangesteld. Waar het nu al anderhalf jaar heeft geduurd, alvorens dit voorstel is ingediend, zou spreker aan Burgemeester en Wet houders willen vragen, waarom zij nog niet twee maanden langer hebben gewacht teneinde aan den Raad een definitief voorstel tot regeling van de zaak te kunnen voorleggen. Spreker zou, waar dit niet is gebeurd, willen voorstellen dit punt, in afwachting van zulk een definitief voorstel, van de agenda af te voeren. Aan den heer Oostdam, die het een welwillendheid van Burgemeester en Wethouders heeft genoemd, dat zij thans reeds met dit voorstel komen, omdat de betrokken onder wijzeressen nu bijtijds haar pensioen of wachtgeld zullen kunnen krijgen, antwoordt spreker, dat het zijn bedoeling is die dames pas te ontslaan, wanneer haar pensioen of wacht geld ingaat, zoodat zij dan zoolang haar traktement nog uitbetaald krijgen. Als het college met een behoorlijk voorstel komt en dan aan die dames ontslag wordt verleend, met inachtneming van een opzeggingtermijn van drie maanden, dan hebben zij voldoenden tijd om voor het verkrijgen van haar pensioen of wachtgeld te zorgen. Spreker stelt dus voor dit punt van de agenda af te voeren. De heer Eerdmans wenscht iets te zeggen naar aanleiding van de mededeeling van den Wethouder, dat de bedoeling is om door een soort van proef met werkstukken na te gaan, hoeveel van de klasse-onderwijzeressen de capaciteit hebben om dit onderwijs al dan niet te geven. Bij het nemen van het besluit van 26 Juni 1922 is de Raad uitgegaan van het denkbeeld, dat, nu eenmaal het handwerk onderwijs zal worden gegeven in de schooluren, het beter zou zijn dit onderwijs te doen geven door de gewone onder wijzeressen. Nu kan men bij een dergelijken overgang twee wegen inslaan. Men kan zeggen: de klasse-onderwijzeres is verplicht en moet de bevoegdheid hebben om dit onderwijs te gevenkan zij het niet, dan kan men daaraan een grond ontleenen om te zeggen: ge moet zien, dat ge die bekwaam heid verkrijgt. Maar zegt men: als gij het niet kunt, dan zullen wij naast U iemand zetten, die U assisteert, dan zal er van de bezuiniging, welke men met dezen overgang trachtte te bereiken, weinig terechtkomen. Spreker meent, dat het voor de onderwijzeressen, die inder tijd de acte verkregen hebben, niet zoo bezwaarlijk zal zijn om zich weder behoorlijk in te werken in hetgeen zij eenmaal gekend hebben. Het is te vreezen, wanneer men doet zooals de Wethouder heeft uiteengezet, dat negen tienden van het aantal klasse- onderwijzessen niet in aanmerking zullen komen voor het geven van het handwerkonderwijs, omdat zij misschien niet al te handig zullen blijken te zijn in het maken van de werkstukken, die haar zullen worden voorgelegd. Men dient dezen onderwijzeressen wel in te scherpen, dat zij daarbij hun best zullen hebben te doen, en dat het anders wel zou kunnen gebeuren dat in hare plaats onderwijzeressen benoemd zullen worden, die wel de capaciteit hebben om dit onderwijs te geven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 5