196
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 23 Mei 1912
(Gemeenteblad No. 18), op het Bijden, laatstelijk
gewijzigd bij verordening van 16 Juli
1923 (Gemeenteblad No. 18).
Artikel 24 van bovengenoemde verordening wordt gelezen
als volgt:
„Het is den bestuurders van motorrijwielen op twee wielen
en van rijwielen verboden te rijden op de belling van de
Viscbbrug in de richting naar den Nieuwen Rijn; op de
Karnemelksbrug; van des voormiddags 7 uur tot des
namiddags 7 uur op de Groote Havenbrug; van des voor
middags 6 uur tot des namiddags 11 uur door de Maars-
manssteeg, de Donkersteeg, de Watersteeg, de Schapensteeg,
de beide Pieterskerkkoorstegen, de Ketelboeterssteeg en het
Gangetje; des Zaterdags van des voormiddags 10 uur tot
des namiddags 10 uur op de Hoogstraat, de Viscbbrug, de
Vischmarkt, de Hoornbrug en de Botermarkt, en des
Zaterdags van des namiddags 2 tot 10 uur op den Nieuwen
Rijn tusschen de Vischbrug en de Karnemelksbrug."
De Commissie voor de Strafverordeningen,
N. C. de Gijselaar, Voorzitter.
E. Schotman, Secretaris.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 340. Leiden, 18 November 1923.
Bij het op 15 October j.l. door U om praeadvies in onze
handen gesteld adres verzoekt de Centrale Ouderraad te
willen besluiten tot wederinvoering van den schoolbioscoop.
Aan dit verzoek is inmiddels door het Bestuur van de
afdeeling Leiden van het „Nederlandsch Onderwijzers Genoot
schap" en de afdeeling Leiden van den „Bond van Nederl.
Onderwijzers" adhaesie betuigd.
Gelijk U bekend is, werd door Uwe Vergadering op 23
Januari 1922, derhalve betrekkelijk korten tijd geleden,
overeenkomstig ons voorstel (Ingek. Stukken n°. 431 van
1921) besloten de proef met de bioscooplessen niet voort te
zetten. Wij brengen U voorts in herinnering, dat wij tot
dat voorstel zijn gekomen, omdat wij met de Plaatselijke
Schoolcommissie van gevoelen waren, dat tegen den school
bioscoop vele bezwaren bestaan, waarvan wij in dat Inge
komen Stuk de volgende hebben genoemd:
1°. de verkregen indrukken zijn te vluchtiguitgezonderd
het bepaald komische, blijft er weinig van hangen;
2°. hetgeen gegeven wordt staat tot de leerplans in hoege
naamd geen of ten hoogste in een zeer verwijderd verband.
De bioscoop kan niet werken op het door den leergang
aangegeven psychologisch moment, terwijl de uitvoering
van de leerplans wordt geschaad;
3°. het aantal bezoekers is te groot, de leider kent de
leerlingen niet; in geval van niet-begrijpen is het stellen
van vragen door leerlingen uitgesloten. De leerlingen zien
in de voorstelling veeleer een ontspanning, dan een les. Ook
gaat het snelle, het veel omvattende en het sterk gevarieerde,
de capaciteit van zeer veel leerlingen te boven;
4°. over het algemeen wordt het nut van den bioscoop
ten hoogste problematiek geacht en niet opwegend tegen
de kosten en het verlies van beter te besteden tijd;
5°. er kan niet worden beschikt over een voldoend aantal
geschikte schoolfilms.
Waar deze bezwaren o. i. nog steeds bestaan, zou er naar
onze meening sinds Uw besluit van 23 Januari 1922 een
novum moeten kunnen worden aangewezen om thans op
deze zaak terug te komen. Naar ons gevoelen is dat echter
niet het geval. Immers kan de omstandigheid, dat gelijk
in het adres van den Centralen Ouderraad wordt opgemerkt
„hoofden en personeel van op twee na alle scholen zich in
meerderheid uitspraken voor het behoud van den school
bioscoop" o. i. niet als zoodanig worden aangemerkt. Yan
verschillende zijden is bij de behandeling van ons boven
genoemd voorstel in Uwe Vergadering o. i. terecht
er op gewezen, dat niet alle onderwijzers over den school
bioscoop kunnen oordeelen, maar dat daartoe alleen in
staat moeten worden geacht, zij, die les gaven in die leer
jaren, waarvan de leerlingen den schoolbioscoop bezochten,
dat zijn derhalve alleen de onderwijzers, die destijds les
gaven in het 5e en 6e leerjaar en die geregeld met hun
leerlingen de voorstellingen bezochten en over de resultaten
konden voordeelen.
Uitdrukkelijk wijzen wij er op, dat de Centrale Ouderraad
bij zijn adres geen poging heeft aangewend om de destijds
door ons genoemde bezwaren te weerleggen, zelfs niet een
oplossing aan de hand heeft gedaan, om die bezwaren tot een
minimum terug te brengen. Wij kunnen dan ook niet inzien,
dat er eenige aanleiding is om thans op het door U ge
nomen besluit terug te komen en geven U mitsdien in
overweging om afwijzend te beschikken op het adres van
den Centralen Ouderraad.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 12 October 1923.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Edelachtbare Dames en Heeren,
Ondergeteekenden, J. W. van Hees en G. G. Colin, resp.
voorzitter en secretaris van den Centralen Ouderraad, alhier,
omvattende 24 scholen van de 26 scholen bij het O. L. O.,
hebben de eer Uwen Raad mede te deelen, dat naar aan
leiding van de afschaffing der Schoolbioscoop, alle leden
in genoemden Raad die afschaffing dermate betreurden, dat
in eene vergadering dd. 18 Mei 1922 na ampele bespreking
besloten werd, tot het instellen van een uitgebreid onder
zoek, zoowel bij hoofden als onderwijzend personeel der
O. L. scholen te dezer stede, teneinde een volledig antwoord
te verkrijgen op de vraag: „Is het voortbestaan der School
bioscoop al of niet gewenscht"
Het resultaat van dit onderzoek is, dat hoofden en per
soneel van op twee na alle scholen zich in meerderheid
uitspraken voor het behoud der Schoolbioscoop.
Op grond van den uitslag van dit onderzoek werd in eene
op 15 Maart jl. gehouden vergadering van meergenoemden
Raad besloten Uwen Raad daarvan in kennis te stellen en
daarbij tevens dringend te verzoeken tot wederinvoering van
de Schoolbioscoop wel te willen besluiten.
Overtuigd als wij zijn, dat Uwe Raad naast den uit
gesproken wensch van de overgroote meerderheid der ouders
hiermede zal handelen in het belang van de opvoeding der
kinderen bij het O. L. O.
Met de meeste hoogachting,
J. W. VAN Hees, Voorzitter.
G. G. Colin, Secretaris.
N°. 341. Leiden, 19 November 1923.
Op 1 December a.s. eindigt de tijdelijke aanstelling van
Mej. D. Laeyendecker als leerares in de wis- en natuurkunde
aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes.
In verband daarmede geeft de directrice dezer school in
overweging die tijdelijke aanstelling te verlengen tot 1 Sep
tember 1924.
De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs en de
Commissie van Toezicht op dat onderwijs kunnen zich
daarmede vereenigen.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering in
overweging, de tijdelijke aanstelling van Mej. D. Laeyendecker
als leerares in de wis- en natuurkunde aan de Hoogere
Burgerschool voor meisjes te verlengen tot 1 September 1924.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 342. Leiden, 19 November 1923.
Zooals U bekend is, is bij de overeenkomst met de Maat
schappij tot Exploitatie van Tramwegen inzake den aanleg
van kunstwerken in de gemeente Leiden ten behoeve van den
aanleg van een electrische tramlijn 's GravenhageVoor
burgLeiden (Raadsbesluit van 28 Augustus 1919, Ingek.
Stukken n°. 239) bepaald, (zie art. 8 van de overeenkomst),
dat de gemeente Leiden aan de Tramweg-Maatschappij eene
bijdrage van 110.000.— zal geven in de kosten der door
de Maatschappij uit te voeren kunstwerken, in artikel 2 der
overeenkomst genoemd.
Bij art. 9 van die overeenkomst is verder bepaald, dat
dit bedrag van f 110.000.wordt verminderd met de
in geldswaarde omgezette voordeelen, die voor de Maat
schappij verbonden zijn aan het bij de overeenkomst aan
genomen tracé boven een tracé, waarbij de Jodenkerks teeg
aan de West-, inplaats van aan de Oostzijde wordt verbreed,
EENIG ARTIKEL.