MAANDAG '15 OCTOBER 1923.
205
het betalen van een bijdrage voor weduwen- en weezen-
pensioen zijn vrijgesteld. Op zich zelf reeds zou het niet aan
gaan de gevolgen van dit verzuim onverplicht uit te breiden
ten behoeve van hen, die reeds in 1912 krachtens de gemeente
lijke pensioen verordening gepensionneerd waren en reeds uit
dien hoofde in gunstiger conditie waren dan zij, die onder de
Pensioenwet 1913 gepensionneerd zouden worden; nu evenwel
wijziging van die verordening niet geoorloofd is, kan daarvan
in het geheel geen sprake meer zijn.
Ook met de billijkheid moet worden rekening gehouden.
Men moet niet vex"geten, dat de heer de Rooy, die wegens
ongeschiktheid »in en door den dienst" gepensionneerd werd,
vol pensioen kreeg, dat wil zeggen berekend naar een dienst
tijd van 40 jaren, niettegenstaande hij slechts 31 of 32 dienst
jaren had. Tegenwoordig krijgt men in zulk een geval geen
vol pensioen meer, maar een pensioen, percentsgewijs bepaald,
al naar gelang de ongeschiktheid tot werken grooter of kleiner
is. Aan deze pensioenregeling was evenwel de verplichting
verbonden en dat wist men om ook na zijn pension-
neering voor zijn weduwen- en weezenpensioen 5% te blijven
storten. Het heften van die 5 is dus volstrekt niet onbillijk.
De Rooy is derhalve niet onbillijk behandeld en de veror
dening, welke niet meer mag worden gewijzigd, laat niet toe
hem van de betaling van die bijdrage ad 5 vrij te stellen.
Bovendien zou dit neerkomen op een verhooging van zijn
pensioen met 45%, terwijl volgens de wet van 1920 slechts
een verhooging met 40 geoorloofd is.
Een dergelijk besluit zou aan de Kroon ter vernietiging
moeten worden voorgedragen.
De heer Eerdmans antwoordt, dat de kwestie van de billijk
heid thans buiten beschouwing kan blijven, omdat de Raad
den vorigen keer te dien opzichte van zijn gevoelen heeft
doen blijken. Het gaat thans alleen over de formeele middelen,
die een uitvoering van het Raadsbesluit in den weg staan.
Volgens den Voorzitter verbiedt de Pensioenwet van 1913
de bedragen der pensioenen anders te bepalen dan zij door
de wet zijn geregeld en die meening grondt hij hierop, dat
het bedrag van het pensioen, dat hier in sommige gevallen
hooger was, gelijk gemaakt moest worden met dat van het
Rijkspensioen. Indien er nu 5% moet worden gestort, trekt
•men dat van het bedrag van het pensioen af en spreker is
er niet zeker van of dat de bedoeling van de wet is. Die
bedoeling is, meent spreker, dat de betrokken personen bij
een bepaald traktement geen hooger pensioen mochten hebben
dan het Rijk bij hetzelfde traktement zou toekennen. De
Raad heeft besloten die 5 niet meer af te trekken en als
men dat nu toch doet, is spreker er niet zeker van, dat dat
inderdaad een juiste uitlegging is van de Pensioenwet, want
die spreekt niet van een bedrag, dat iemand krijgt, maar
van het pensioenbedrag, dat wordt toegekend.
Het kan zijn, dat de Voorzitter gelijk heeft als hij zegt,
dat men hier te doen heeft met een vergissing van de Pen
sioenwet, maar het gevolg is dan toch maar een groote onge
lijkheid. De heer de Lange is zijn 5 kwijt geraakt, maar
de heer de Rooij raakt die 5% niet kwijt.
De Voorzitter doet opmerken, dat de heer de Lange
daarmede een cadeautje heeft gekregen.
Een vergelijking met de Rijksgepensionneerden gaat ook
niet op; de gemeente-ambtenaren, die hier volgens de oude
pensioen verordening gepensionneerd zijn of worden, zijn reeds
of komen in gunstiger conditie, hetgeen blijkt uit de toeken
ning van suppletiepensioenen door de gemeente boven de
pensioenen ten laste van het Pensioenfonds.
De pensioen verordening is gehandhaafd voor de in 1913 in
functie zijnde ambtenaren, voor zoover die voordeeliger voor
hen was; en voor hen, die toen reeds gepensionneerd waren,
bleef zij natuurlijk ongewijzigd van kracht.
in die verordening, welke thans niet meer gewijzigd mag
worden, nu wordt voorgeschreven, dat ten bate van het
gemeentelijk Pensioenfonds voor weduwen en weezen een
doorloopende bijdrage wordt geheven op de bezoldiging, het
pensioen of het wachtgeld ten bedrage van 5 voor de
mannelijke ambtenaren, zoodat volkomen terecht van den
heer de Rooy een bijdrage van 5 wordt geheven.
De heer Eerdmans doet opmerken, dat het niet vergrooten
van het pensioen nog niet in zich sluit, dat men een storting
voor het weduwen- en weezenfonds moet blijven betalen.
De Voorzitter herhaalt, dat deze verordening niet meer
veranderd mag worden. Men moet dus deze verordening toe
passen en daarin staat, dat ook van de gepensionneerden een
bijdrage van 5 moet geheven worden.
Wat betreft de opmerking van den heer Eerdmans, dat men
hier niet over de billijkheid mag spreken, omdat de Raad
den vorigen keer een besluit genomen heeft, waarop men nu
niet mag terugkomen, spreker wilde, dat dat steeds de ge
woonte was. Den vorigen keer toch is de Raad teruggekomen
op een vroeger genomen besluit. De heer Eikerbout had
namelijk voorgesteld de gepensionneerden vrij te stellen van
de betaling van de bijdrage van 5 toen aan de orde was
het praeadvies van Burgemeester en Wethouders inzake het
premievrij pensioen voor de in dienst zijnde ambtenaren. Toen
heeft de Raad uitdrukkelijk voor de in functie zijnde ambte
naren een loonsverhooging gewild, welke in de vrijstelling
van de betaling van de pensioensbijdrage werd gevonden.
Men wilde echter later door de verwerping van het voorstel-
Elkerbout geen verhooging van de reeds verleende pensioenen
en geen enkelen gepensionneerde is het betalen van de bij
drage toen kwijt gescholden. Twee jaren later is men daarop
alleen ten aanzien van den heer de Rooy teruggekomen en
heeft men anders besloten.
Het zou spreker grieven, indien een onbillijkheid werd be
gaan, maar hij heeft de overtuiging, dat op juridische-noch op
billijkheidsgronden de inwilliging van dit verzoek toelaatbaar is.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stem
ming overeenkomstig het nader praeadvies van Burgemeester
en Wethouders besloten.
(Mevrouw Dietrich—de Rooy had tijdens de behandeling
van dit punt de vergadering tijdelijk verlaten).
XXV. Voorstel in zake de afsluiting van de Kennewegsteeg.
(Zie Ing. St. No. 309.)
Hierbij komt in behandeling het door den heer van Eek
ingediend amendement, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor om de door Burgemeester en
Wethouders ontworpen conclusie in zake afsluiting der
Kennewegsteeg (agendapunt 25) aldus te wijzigen, dat sub a
komt te luiden: »te verklaren, dat de Kennewegsteeg voor
den openbaren dienst niet meer bestemd is;""
Het amendement van den heer van Eek wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Eck acht het beter de afsluiting van deze
steeg te doen plaats hebben, niet door een hek, zooals Burge
meester en Wethouders voorstellen, maar door een deur, die
niet doorzichtig is, omdat de aanwonenden dien vrijkomenden
toegang wel zullen gaan gebruiken als bergplaats.
Wat sprekers amendement betreft, hij meent, dat het ont
trekken van de steeg aan den openbaren dienst door geheele
afsluiting beter beantwoordt aan de bedoeling van het indertijd
genomen Raadsbesluit. Door het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, strekkende om niet direct bij de Haarlem
merstraat, maar 6 meter terug die steeg aan den openbaren
dienst te onttrekken, zal de bestaande toestand nog erger
worden dan die thans is. Het urinoir, aan die zijde geplaatst,
zal wel verdwijnen, maar het open blijvend gedeelte van de
steeg zal nog erger verontreinigd worden dan nu het geval
is. Spreker geeft er daarom de voorkeur aan de steeg aan
het begin van de Haarlemmerstraat af te sluiten. Daardoor
zal geen inbreuk worden gemaakt op de rechten der aan
wonenden, omdat dezen hun uitgang behouden en de beschik
king krijgen over den sleutel van de deur; alleen missen zij
een uitgang aan den openbaren weg.
Wat de afsluiting aan de zijde van den Apothekersdijk
aangaat, stellen Burgemeester en Wethouders voor die te doen
geschieden 2 meter van af dien dijk en het urinoir daar te
behouden. Urinoirs zijn zeer onaangename maar zeer nood
zakelijke meubelen, welke niemand liever nabij zijn woning
heeft. Moet men dus eenerzijds niet te karig zijn met het
plaatsen van die inrichtingen, anderzijds moet de plaatsing
zoo zijn, dat ze zoo ver mogelijk van de huizen verwijderd zijn.
Nu lijkt spreker een nauwe doorgang tusschen 2 rijen huizen,
dus vlak bij de bewoners, wel een zeer ongeschikte plaats.
Het is zeer gewenscht, dat in die omgeving, in verband
met de markten, welke daar gehouden worden, een urinoir
blijft staan, maar men kieze daarvoor uit een plaats aan den
waterkant. Als men he.t urinoir bijvoorbeeld plaatst tegenover
den tuin, die daar is, dan hebben de bewoners er minder
last van. Ook deze oplossing zal bezwaar ontmoeten, maar
men zal dan toch een beteren toestand krijgen dan volgens
het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Dit voorstel
is in den vorm een toegeven aan den wensch van den Raad,
maar de toestand zou er niet door verbeterd worden; de
verontreiniging zal aan beide kanten van de steeg blijven
bestaan en zal aan den kant van de Haarlemmerstraat mis
schien zelfs grooter worden.
Spreker meent dus te handelen in den geest van den Raad
door voor te stellen, deze steeg geheel aan den openbaren
dienst te onttrekken.