204 MAANDAG 15 OCTOBER 1923. betreffende bepalingen zijn gemaakt, maar hij vindt het zeer onaangenaam voor de gemeente zich te moeten neerleggen bij de som, welke als zoodanig wordt vastgesteld. De heer Meijnen antwoordt, dat regel is, dat het tekort op de rekening der Vakschool voor Meisjes wordt betaald, voor 70% door het Rijk en voor 30% door de Gemeente. Verleden jaar stond op de begrooting van de Vakschool voor Meisjes een post van f 10000.die voor de Gemeente ver tegenwoordigt een subsidie van 3000.en ten aanzien waarvan betwijfeld werd of hij door de Regeering wel zou goedgekeurd worden. Hij had betrekking op aankoop en ver bouwing van het perceel op het Rapenburg. Veiligheidshalve is dus toen die post hier niet medegerekend. Sedert is die post door de Regeering goedgekeurd en daaruit spruit voor de Gemeente de verplichting voort om die f 3000.nog te betalen. Daarentegen is de rekening 1500.onder de begrooting gebleven en wel op den post «salarissen". Ook hieraan zit vast een gemeentelijke subsidie van 30%; dat is dus over het bedrag van 1500.—, dat uitgespaard is, 450.De Gemeente heeft dus nog te betalen een subsidie van ƒ3000.verminderd met 450.—dat is 2550. De heer Pera meent, dat hieruit blijkt, dat de gemeenteraad in deze niet de vrije beschikking heeft maar zich heeft te onderwerpen aan het besluit van het Rijk. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (De heeren Wilraer en Groeneveld waren inmiddels ter vergadering gekomen). XXII. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 3 December 1896 (Gemeenteblad No. 15), houdende voor waarden van opneming en verpleging van lijders in het Krank zinnigengesticht «Endegeest" en de afdeeling voor jeugdige idioten «Voorgeest" te Oegstgeest, nabij Leiden. (Zie Ing. St. No. 307.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen I en II worden achtereenvolgens zonder be raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of hoofde lijke stemming wordt vastgesteld. XXIII. Praeadvies op het verzoek van de Vereeniging voor Christelijk Middelbaar Onderwijs en van de Naamlooze Ven nootschap Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goe deren «Beperkt Bezit", in zake het verleenen van medewer king tot den aanleg van eene straat, ter verbinding van den Rijnsburgerweg met den Maredijk. (Zie Ing. St. No. 308.) De beraadslaging wordt geopend. Mevr. van Itallievan Embden geeft toe, dat de aanleg van de hierbedoelde straat inderdaad in het belang der ge meente en van algemeen nut zou zijn. De eenige verbindingsweg van den Rijnsburgerweg met den Maredijk gaat over Posthof, een particulier bezit. Posthof staat toe van die verbinding gebruik te maken, als men daar iets gebruikt en Posthof zou dan ook steeds het recht hebben die verbinding af te sluiten, wat groot bezwaar zou opleveren. Ook zou door aanleg van den nieuwen verbindingsweg de Rijnsburgerweg ontlast worden. Echter meent spreekster, dat de van de gemeente gevraagde bijdrage voor aanleg van den verbindingsweg niet in verhouding staat tot hetgeen zal bij gedragen worden door de vennootschap, welker onroerende goederen daar in waarde zouden stijgen door dit werk. Daarom wil spreekster vragen, of Burgemeester en Wethouders zich nog niet eens in verbinding zouden willen stellen met de maatschappij, teneinde een hoogere bijdrage van haar te verkrijgen. De heer Huurman vraagt de openbare vergadering in eene met gesloten deuren te doen overgaan ter bespreking van dit agendanummer. De Voorzitter stelt voor dit punt voorloopig aan te houden. Er zal toch nog een besloten vergadering moeten plaats hebben en dan kan tevens dit punt behandeld worden. Daartoe wordt besloten. XXIV. Nader praeadvies op het verzoek van W. de Rooy, om vrijstelling van de verplichting tot betaling van de bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen. (Zie Ing. St. No. 296.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Eerdmans zegt, dat, blijkens stuk No. 296, Burge meester en Wethouders de uitvoering van het Raadsbesluit, indertijd in deze zaak genomen, niet mogelijk achten, omdat naar hun oordeel sedert de totstandkoming van de Pensioen wet voor gemeente-ambtenaren van 1913 de gemeente het recht mist besluiten te nemen ten aanzien van de pensioenen harer ambtenaren en hun weduwen en weezen. Hieruit trekt het College dan de gevolgtrekking, dat men genoodzaakt zou zijn den toestand, ingetreden door die Pensioenwet van 1913 met betrekking tot de pensioenstortingen, ongewijzigd te laten. Nu is na die Pensioenwet van 1913 de Pensioenwet van 1922 ingevoerd en daarin heeft bij de vorige discussie het argument gelegen, waarom de Raad zijn besluit heeft genomen. Bij de Pensioenwet van 1922 is bepaald, dat zij, die Rijks pensioen hadden, daarvoor niet meer behoefden te storten, en nu is het spreker niet duidelijk, waarom die wet van 1922 niet tevens in zich sluit, dat voor degenen, die in gemeente dienst zijn geweest en in dezelfde positie verkeeren als zij, die onder de Rijkswet vallen, dezelfde weg moet worden in geslagen. Dit punt wordt in de stukken niet aangeroerd en daaromtrent wil spreker worden ingelicht. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders tot hun leedwezen geen uitvoering aan bedoeld Raadsbesluit hebben kunnen geven. Den vorigen keer heeft spreker reeds het voorbehoud gemaakt, dat wellicht de door den Raad ge- wenschte regeling niet mogelijk was en dit is na nadere overweging ook gebleken het geval te zijn. De reden, waarom dit niet mogelijk is, ligt in de Pensioenwet van 1913, welke in artikel 71 uitdrukkelijk bepaalde, dat de besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen golden, die hoogere pensioensaanspraken gaven dan deze wet, vóór 1 April 1914 die bepalingen moesten herzien, met eer biediging zooveel mogelijk van verkregen aanspraken. Op grond van dit artikel is toen de gemeentelijke pensioenver ordening herzien en bij die gelegenheid zijn daarin eenige voordeelige bepalingen opgenomen, onder andere dat het weduwenpensioen gelijk zou zijn aan dat van de weduwen van Rijksambtenaren. De aanspraken van den heer de Rooy, die volgens deze verordening is gepensionneerd, moeten der halve naar den inhoud dier verordening beoordeeld worden. Wijziging der verordening was dus na 1 April 1914 niet meer geoorloofd, tenzij met toestemming van den wetgever. Die toestemming is eenmaal gegeven en wel bij de wet van 1920, waarbij de Rijkspensioenen met 40% werden verhoogdtoen zijn de gemeenten uitdrukkelijk gemachtigd ook hare pensioenen met 40 te verhoogen en van deze machtiging heeft ook Leiden gebruik gemaakt, zoodat onder andere ook het pensioen van den heer de Rooy met 40 is verhoogd. De krachtens art. 71 van de Pensioenwet 1913 verkregen hoogere aanspraken worden ook door de Pensioenwet 1922 gehandhaafd. Volgens de pensioenverordening nu werd van de man nelijke ambtenaren ten behoeve van het gemeentelijk pen sioenfonds voor weduwen en kinderen van gemeente-ambte naren voor het weduwen- en weezenpensioen een doorloopende bijdrage van 5% 'sjaars geheven van hun pensioensgrond slag, hun pensioen of hun wachtgeld, met andere woorden van de gepensionneerden werd de door hen verschuldigde pensioenbijdrage ad 5 op het pensioen ingehouden. Bij de invoering van de Pensioenwet 1913 werd besloten de door de gemeente aan het bij die wet ingestelde pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren voor weduwen- en weezen pensioen verschuldigde bijdragen ad 5 ten volle op de betrokken ambtenaren te verhalen, zoodat de bestaande toe stand ten deze feitelijk gehandhaafd bleef. Derhalve berust de heffing van genoemde bijdrage voor den heer de Rooy op de gemeentelijke pensioenverordening, van de op de in 1913 in dienst zijnde ambtenaren op de wet. De Pensioenwet 1922 gaat echter van een ander beginsel uit; volgens deze wet toch is de gemeente jaarlijks hoogere bijdragen verschuldigd voor het ambtenaren- en voor het Weduwen- en weezen pensioen, namelijk respectievelijk 10 en 51/* tegen vroeger 7 en 5 doch alleen van de grondslagen der in haar dienst zijnde ambtenaren, waarvan zij op de ambtenaren respec tievelijk 3 en 5% kan ver halen. Gepensionneerden zijn dus volgens deze wet van de betaling van een bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen vrijgesteld; in de door de ge meente verschuldigde hoogere, c. q. op de ambtenaren te ver halen, bijdrage, is als het ware de vroeger door de gepension neerden verschuldigde bijdrage verdisconteerd. Logisch ware geweest, indien in de Pensioenwet 1922 een overgangsbepaling was opgenomen, volgens welke na de pensionneering de vrijstelling van de betaling van de bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen alleen zou gelden voor die ambtenaren, die zelf of voor wie de gemeente de krachtens deze wet verschuldigde hoogere bijdragen aan het fonds hebben of heeft betaald. Dit is niet geschied, zoodat thans de tusschen 1913 en 1922 gepensionneerden volkomen ten onrechte van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 4