190 N°. 322. Leiden, 26 October 1923. Blijkens het nieuwe programma voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer of -onderwijzeres, bedoeld in artikel 77b der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Stbl. 127), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 10 September j.l. (Stbl. 435), zal voortaan niet meer worden geëxamineerd in de vakken rekenen en teekenen en behoeven deze vakken aan den cursus voor de hoofdakte, verbonden aan de Kweek school voor onderwijzers en onderwijzeressen, derhalve niet meer te worden onderwezen. Als nieuw vak is echter ingelascht de wiskunde. Het gevolg van deze veranderingen is, dat aan de heeren J. Broeze en J. H. Wattez, leeraren aan de af deeling B der Kweekschool, resp. in rekenen en teekenen, eervol ontslag moet worden verleend en dat aan die afdeeling een leeraar in de wiskunde moet worden benoemd. Vermits alle candidaten reeds in 1924 examen moeten afleggen in de wiskunde, was het dus zeer gewensclit, dat de noodige veranderingen in het programma zoo spoedig mogelijk werden aangebracht, vooral ook met het oog op de leerlingen uit het tweede studiejaar, die zich binnen één jaar moeten bekwamen in een nieuw vak. Om die reden hebben wij inmiddels den Directeur der Kweekschool gemachtigd om met ingang van 16 October j.l. de vakken rekenen en teekenen uit het programma te schrap pen en het onderwijs in wiskunde voorloopig, in afwachting van Uwe beslissing, op te dragen aan den heer K. Bijlstra, leeraar in de wis- en natuurkunde aan de afdeeling A der Kweekschool. Aangezien met betrekking tot het schoolgeld, de subsidi- eering van den hoofdaktecursus enz. binnen korten tijd nog nadere voorschriften door den Minister van Onderwijs, Kunsten en WeteDschappen zullen worden vastgesteld, welke zeer waar schijnlijk wijziging van de betrekkelijke Gemeentelijke ver ordening noodzakelijk zullen maken, schijnt het ons gewenscht de, in verband met de bovenaangegeven veranderingen in de vakken van onderwijs aan dien cursus, noodige wijziging dier verordening te doen samenvallen met de nog te ver wachten wijziging. Op grond van het bovenstaande geven wij U alsnu in overweging om te besluiten, te rekenen met ingang van 16 October j.l.: a wegens opheffing hunner betrekking eervol ontslag te verleen en aan de heeren J. Broeze en J. H. Wattez, als leeraren aan de afdeeling B der Kweekschool voor onder wijzers en onderwijzeressen, respectievelijk in de vakken rekenen en teekenen; b als leeraar in de wiskunde aan de afdeeling 1? der Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen te benoe men den heer K. Bijlstra, leeraar aan de afdeeling A dier school. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. K°. 323. Leiden, 26 October 1923. Wij brengen U in herinnering, dat wij in verband met Uwe op den 26en Juni 1922 genomen beslissing om het onderwijs in de nuttige handwerken op de openbare lagere scholen binnen den gewonen schooltijd te doen geven in ons voorstel van 12 September 1922 (Ingek. Stukken Ko. 280) mededeeling hebben gedaan van ons voornemen, om dat onderwijs in te krimpen. Daarbij merkten wij op, dat aan dat voornemen uit den aard der zaak eerst dan uitvoering kon worden gegeven als de nieuwe leerplans zouden zijn vastgesteld en spraken wij het vertrouwen uit, dat die leer plans zoo tijdig gereed zouden zijn, dat op 1 Januari 1923 ook dit gedeelte van de reorganisatie van het o. 1. ondeiwijs in werking kon treden. Door verschillende omstandigheden onafhankelijk van onzen wil is de totstandkoming van het leerplan voor de scholen, wier leerlingen bestemd zijn om na 6 jaren over te gaan naar de Centrale school voor het 7e leerjaar, zeer vertraagd. Kon daardoor derhalve aan dit besluit tot nu toe geen gevolg worden gegeven, evenmin was het mogelijk om, zoolang het oude leerplan werd gevolgd, voor die scholen over te gaan tot vervanging van de vakonder wijzeressen in de handwerken door de gewone onder wijzeressen, waartoe door Uwe Vergadering op den 18den December 1922 werd besloten. Hoewel de vervanging van de vakonderwijzeressen door de gewone onderwijzeressen aan de overige scholen niet afhanke lijk is van eene wijziging van het leerplan, omdat het hand- werkonderwijs op die scholen reeds binnen den gewonen schooltijd valt, scheen het ons toch beter daarmede te wachten tot deze maatregel in vollen omvang kan worden toegepast, d. i. derhalve op het tijdstip van invoering van het boven bedoelde nieuwe leerplan. Aangezien dat leerplan vermoede lijk binnen zeer korten tijd gereed zal komen, kan de in voering er van, en dus ook de ingang van de aan gegeven veranderingen in het onderwijs in de hand werken naar onze meening op 1 Januari a.s. worden gesteld. Echter zullen ook na dien datum nog vakonder wijzeressen bij het o. 1. onderwijs werkzaam moeten zijn, immers het onderwijs in de handwerken wordt krachtens het bepaalde bij art. 8 der Verordening van 30 Juli 1923 (Gem. blad Ho. 25) in het 7e leerjaar en aan de leerschool aan vakonderwijzeressen opgedragen. Bovendien achten wii het geenszins uitgesloten, dat bijzondere omstandigheden in sommige gevallen vervanging van eene vakonderwijzeres door eene gewone onderwijzeres ongewenscht zullen maken. Teneinde nu tot de vervanging van de vakonderwijzeressen te geraken, achten wij het, met den Inspecteur van het lager onderwijs in deze inspectie gewenscht, dat reeds nu aan alle vakonderwijzeressen eervol ontslag wordt verleend met ingang van 1 Januari a.s. Wij stellen ons voor zoo spoedig mogelijk te onderzoeken hoeveel onderwijzeressen na 1 Januari noodig zullen zijn. Wijl dat onderzoek echter eenigen tijd zal vorderen, moet het ontslag daaraan, naar onze meening, voorafgaan. Immers, werd met het toekennen van ontslag gewacht tot het onderzoek zijn beslag zoude hebben gekregen, dan zoude dat uitstel er zeer waarschijn lijk toe leiden, dat eerst geruimen tijd na ingang van het ontslag aan de dan ontslagen onderwijzeressen pensioen of wachtgeld zoude kunnen worden uitgekeerd. Ook be hoort het al of niet verleenen van ontslag aan bepaalde vakonderwijzeressen niet afhankelijk te worden gesteld van allerlei omstandigheden, maar achten wij het beter aan alle onderwijzeressen ontslag te geven wegens opheffing der be trekking. Hiertegen kan geen bezwaar bestaan, vermits die onderwijzeressen, krachtens Uw op 25 September 1922 genomen besluit, niet meer aan bepaalde scholen zijn aan gesteld, maar worden geacht werkzaam te zijn „bij het openbaar lager onderwijs." Er is derhalve geene aanleiding ten deze eenige uitzondering te maken. Op grond van het bovenstaande geven wij U alsnu iri overweging om te besluiten met ingang van 1 Januari 1924, wegens opheffing harer betrekking, eervol ontslag te verleenen aan de volgende onderwijzeressen in de nuttige handwerken bij het openbaar lager onderwijs, t. w. de dames E. M. Barnhoorn, A. E. Dries ens, M. R. Dries ens, P. Fles, A. Herweijer, A. 8. Hooijer, M. A. Horree, P. B. v. d. Horst, M. Kaptein den Bouwmeester, J. KeereweerNieuwenburg, G. N. Klinkenberg, G. Koolhaas, G. Korenhoff, E. Korenhoff, A. M. Kosters, J. v. d. Linden, M. Maartense, A. M. Mackenzie, J. H. Neuteboom, W. C. de Nie, Th. M. van NoordM. den Ouden, F. E. Pen, H. Plesman, M. Ritman, J. Schophuizen, C. G. Verbiest, A. L. de Vries, 8. G. J. de Wekker, G. M. Wiersma, C. F. van Wijk en A. Th. v. Wijngaarden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. K°. 324. Leiden, 27 October 1923. Zooals U bekend is, bepaalt artikel 12 der verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren der gemeente Leiden, dat, indien een ambtenaar overlijdt met achterlating van een weduwe of van kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar, of die kostwinner was van zijn ouders of van broeders en zusters beneden den leeftijd van 18 jaar, een gratificatie wordt uitgekeerd tot een bedrag gelijk aan de bezoldiging in geld over een tijdvak van 3 maanden, even tueel verminderd met het bedrag van het weduwen- en weezenpensioen, dat gedurende dien tijd zal worden genoten. Deze bepaling is niet van toepassing op de ambtenaren en werklieden, die krachtens artikel 1 niet onder den rechts toestand-verordening vallen. Daarnevens geldt nog het raadsbesluit van 17 Maart 1845 laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 16 October 1913 op grond waarvan in de gevallen, waarin de wet aan de gemeentebesturen de vrijheid laat over de jaarwedden, bij overlijden der rechthebbenden, te beschikken, bij overlijden aan de overgebleven echtgenoot of aan de bloedverwanten in de op- en nederdalende linie van de ambtenaren of bedienden een gratificatie wordt uitgekeerd ten bedrage van het verschil tusschen het traktement en het te verleenen pensioen, berekend over een tijdvak van drie maanden. Het komt ons gewenscht voor, dat de redactie van laatst genoemd besluit in overeenstemming wordt gebracht met de bepaling der verordening en dit te eer, nu na het overlijden van den vorigen Gemeente-ontvanger gebleken is, dat het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 2