174 NO. 295. Leiden, 1 October 1923. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij tegen de navolgende, in hare handen gestelde stukken geene bedenkingen heeft en U mitsdien adviseert te besluiten die stukken goed te keuren: 1°. Suppletoire begrooting dienst 1922 van het Gerefor meerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis; 2U. Rekening over 1922 van het Gereformeerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis; 3°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting voor 1922 van het College van Vrouwen Kraammoeders 4°. Rekening over 1922 van het College van Vrouwen Kraammoeders 5°. Begrooting voor 1924 van het College van Vrouwen Kraammoeders 6°. Rekening over 1922 van het Leidsch Muziekkorps; 7°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting voor 1922 van het H. Geest of Arme Wees- en Kinderhuis; 8°. Rekening over 1922 van het H. Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis; 9°. Begrooting voor 1924 van het H. Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 296. Leiden, 4 October 1923. Nadat, in Uwe Vergadering van 16 Juli 1923, ons voorstel om afwijzend te beschikken op een verzoek van W. de Rooij, om vrijstelling van de verplichting tot betaling van de bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen, was verworpen, werd van onze zijde een nieuw voorstel toegezegd, teneinde deze aa ngelegenheid nader te regelen. Hierbij werd reeds de twijfel uitgesproken, of een dergelijke regeling wel, zonder in strijd te komen met de wettelijke voorschriften, tot stand kon ko men, welke twijfel na verder onderzoek bevestigd werd. Sedert de totstandkoming van de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeente ambtenaren 1913 mist de gemeente, ingevolge artikel 151 der Gemeentewet, iedere bevoegdheid tot het nemen van besluiten ten aanzien van de pensionneering harer ambtenaren of hunne weduwen en weezen. Nemen de gemeentebesturen al eens besluiten, betreffende dit onderwerp, dan is dit of een gevolg van een wettelijk voorschrift of houdt het verband met een speciaal voor dit doel bij de wet gegeven machtiging. Zoo zijn de besluiten door Uwe Vergadering genomen ten aanzien van het verhaal van pensioensbijdragen van kracht, omdat vroeger in artikel 46 der Pensioenwet voor de gemeente ambtenaren 1913 en artikel 32 der Weduwenwet voor de gemeente ambtenaren 1913 was bepaald, dat de gemeente verhaal kon toepassen, welke bevoegdheid thans in artikel 36, 4° lid der Pensioenwet 1922 is neergelegd. Een voorbeeld van een machtiging als hier bedoeld, vinden wij in het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van de wet van 29 Mei 1920 S. 283, houdende verhooging van de pensioenen. Wij zijn mitsdien van oordeel, dat een besluit tot wijziging van artikel 18 der verordening, regelende het verleenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren, aangezien dit wettelijk niet toelaatbaar is, niet kan worden genomen, zoodat een voorstel in dien zin door ons College niet kan worden aanhangig gemaakt. Naast deze bezwaren van wettelijken aard gelden trouwens ook nog die, neergelegd in ons voorstel van 2 Juli j.l. (Ingek. Stukken No. 205). Ons College kan nog steeds niet inzien, op welke billijkheidsgronden de afschaffing van het verhaal van pensioensbijdragen voor weduwen- en weezen pensioen is te motiveeren, te minder, nu de oude pensioenen reeds met 40 zijn verhoogd. Als zoodanig is niet aan te merken de omstandigheid, dat de Pensioenwet 1922 geen verhaal meer toepast op de gepensionneerden; de door die wet geschapen toestand wijkt toch in wezen niet af van de vroeger geldende bepalingen. Immers, bij de berekening van de kosten uit deze wet voortvloeiende, is rekening gehouden met de omstandigheid, dat de gepensionneerden geen bijdragen zouden betalen voor weduwen- en weezenpensioen, zoodat de dekking van deze mindere ontvangsten noodwendig moet worden gevonden in de door de publiek rechtelijke lichamen te betalen bijdragen, waarop verhaal tot 5| mogelijk isdeze factor leidde mede tot verhooging van de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen. Hieruit blijkt, dat de betaling van de pensioensbijdragen voor de na te laten betrekkingen van gepensionneerden slechts is vervroegd tot over den tijd van de dienstvervulling. Premie-vrij pensioen past in het systeem der Pensioenwet 1922, waarbij fondsvorming op den voor grond staat, trouwens niet. Het fonds moet, op welke wijze dan ook, worden gedekt voor alle risico's, die het te dragen heeft. In verband met een en ander is ons College dus niet in staat eenig gevolg te geven aan de door de afwijzing van ons praeadvies van 2 Juli j.l. (Ingek. Stukken No. 205) te kennen gegeven wensch om met een nader voorstel te komen. Mitsdien stellen wij U andermaal voor afwijzend op het verzoek van den heer de Rooij te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 297. Leiden, 5 October 1923. Tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van Mej J. J. A. Longepée bestaat bij ons College geen bezwaar. Wij geven U derhalve in overweging aan Mej. J. J. A. Longepée op haar verzoek, eervol ontslag te verleenen uit hare betrekking van leerares in geschiedenis en aardrijkskunde aan de afdeeling A der kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen alhier en dat ontslag te doen ingaan den 16en Decenfber 1923. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden 6 September 1923. Ondergeteekende Jacoba Johanna Annagretha Longepée, leerares in de vakken aardrijkskunde en geschiedenis aan de gemeentelijke kweekschool voor onderwijzers en onder wijzeressen, die volgens verordening van de gemeente Leiden aanspraak kan maken op pensioen, heeft de eer, U te ver zoeken, haar met ingang van den 16e December 1923, eervol ontslag te verleenen uit hare betrekking. 'tWelk doende J. J. A. Longepée. Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 298 Leiden, 5 October 1923. Tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van Mej. A. S. A. van Kaathoven bestaat bij ons College geen bezwaar. Wij gevon U derhalve in overweging aan Mej. A. S. A. van Kaathoven, op haar verzoek, met ingang van den 16den December 1923 eervol ontslag te verleenen als leerares in zang- en spraakvorming aan de afdeelingen A en B der kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen alhier en merken hierbij nog op, dat zij door dit ontslag, even eens met ingang van 16 December a.s., wordt ontheven van de leiding van het onderwijs aan spraakgebrekkige kinderen, aangezien de leerares in zang en spraakvorming als zoodanig, krachtens art. 2 der verordening van 11 November 1909 (Gem.bi ad No. 23), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 27 November 1922 (Gem.blad No. 64) regelende het onder wijs aan spraakgebrekkige kinderen te Leiden, met de - leiding van het onderwijs aan spraakgebrekkige kinderen is belast. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden den 6den September 1923. Ondergeteekende, Anna Sophia Adriana van Kaathoven, leerares in Zang en Spraakvorming aan de Gemeentelijke Kweekschool van Onderwijzers en Onderwijzeressen, als zoo danig tevens belast met de leiding van het Onderwijs aan Spraakgebrekkige Schoolkinderen alhier, die volgens ver ordening van de Gemeente Leiden aanspraak kan maken op pensioen, heeft de eer, U te verzoeken, haar met ingang van deii 16den December 1923 eervol ontslag te willen ver leenen uit hare algeheele betrekking. 'tWelk doende, enz. A. S. A. van Kaathoven. Aan den Raad der Gemeente Leiden. i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 16