176 MAANDAG 27 AUGUSTUS 1923. Beraadslaging over het nader door Burgemeester en Wet houders gewijzigd artikel I (Zie Ingek. St. No. 134, bladz. 69, en No. 269, bladz. 160), waarbij in behandeling komt het amendement van den heer Wilbrink (Zie Ingek. St. No. 269, bladz. 160). De Voorzitter vraagt of de heer Wilbrink zijn amendement handhaaft, nu Burgemeester en Wethouders een gewijzigd artikel hebben voorgesteld, waardoor ten deele aan zijn be zwaren en aan die van de Kamer van Koophandel wordt tegemoet gekomen. De heer Wilbrink trekt zijn amendement in, maar wil toch doen opmerken, dat Burgemeester en Wethouders, die tegen zijn voorstel het halve centenbezwaar aanvoeren, blijkens hun eerste voorstel tegen die halve centenregeling aanvankelijk geen bezwaar hadden. De beraadslaging wordt gesloten. Het gewijzigd artikel 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen II en III worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. II. Voorstel om de desbetreffende adressen als afgedaan te beschouwen. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig dit voorstel besloten. XXXVII. Verordening, regelende het Openbaar Vervolg onderwijs te Leiden. (Zie Ingek. St. No. 267.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Knuttel heeft met leedwezen gezien, dat hier weder een voorstel komt om een stuk onderwijs slechter te maken. Speciaal heeft spreker getroffen, dat het initiatief in deze is uitgegaan van iemand, die in de eerste plaats de belangen van het onderwijs zou moeten behartigen, den Inspecteur van het lager onderwijs. Spreker is er voor het vervolgonderwijs te laten zooals het is. Aan het opvoeren van het aantal leerlingen per klasse zijn groote bezwaren verbonden vooral bij het onderwijs, dat in menig geval zulk een individueel'karakter draagt. Het bedrag waarom het hier gaat is niet van buitengewone beteekenis, en zoolang de gemeenterekening nog groote over schotten aanwijst is het niet noodig om het onderwijs op deze manier te gaan aantasten. De heer Sijtsma kan zich grootendeels bij den vorigen spreker aansluiten. Het herhalingsonderwijs, dat spreker altijd heeft beschouwd als van zeer groot belang, wordt wel niet geheel aan kant gezet, maar het gaat er toch naar toe. In den Haag heeft men er nijverheidsonderwijs van gemaakt en spreker vraagt, of men dat te Leiden ook niet zou kunnen doen; dan betaalt het Rijk de kosten. Men zou dat gemakkelijk kunnen bereiken, door bijvoorbeeld in te lasschen het vak handteekenen. De heer Meijnen is Burgemeester en Wethouders erken telijk, dat zij niet, zooals in tal van andere gemeenten geschied is, gekomen zijn met het voorstel om, nu de kosten geheel voor rekening van de gemeente komen, maar het geheele vervolgonderwijs in eens af te schaffen. Met de beide premissen van Burgemeester en Wethouders kan spreker zich geheel vereenigen. De eerste premisse is, dat de tegenwoordige leerlingen van het vervolgonderwijs en degenen, die zich in September zouden willen aanmelden, gedupeerd zouden worden door de opheffing van dit onderwijs. De tweede premisse is, dat het bezwaarlijk zou wezen, de meerdere kosten van 2U000.op de schouders van de gemeente te leggen, waaruit Burgemeester en Wethouders de wenschelijkheid hebben geconcludeerd om het vervolg onderwijs wel in stand te houden, maar op meer bescheiden voet. De voorstellen, daartoe strekkende, kunnen sprekers goedkeuring wegdragen. Het derde cursusjaar zal vervallen, wat alleszins redelijk is, nu het zevende leerjaar in al zijne consequentie's zal worden toegepast. Ook het voorstel om den zomercursus op te heffen, een maatregel, welke reeds op vele plaatsen is toegepast, ontmoet bij spreker geen bezwaar, evenmin als de opvoering van het aantal leerlingen per klasse van 20 tot 24. Spreker gaat uit volle overtuiging met Burgemeester en Wethouders mede. De heer van der Lip zegt, dat de klacht over het in 't gedrang komen van het vervolgonderwijs moet worden gericht, niet tot Burgemeester en Wethouders, maar tot den Minister en de Kamer. Wanneer, zooals in casu, de Regeering en de Staten-Generaal op onderwijsgebied een beslissing nemen, die voor de gemeente van ver strekkende financieele gevolgen is, dan rust op Burgemeester en Wethouders natuurlijk de plicht zich af te vragen hoe verder moet worden gehandeld. Het College heeft alzoo in dit geval de vraag overwogen: moet de gemeente, die reeds op zware lasten zit, het vervolgonder wijs, dat niet meer verplicht is, handhaven en voortaan alle kosten voor haar rekening nemen, nu het Rijk de handen van het vervolgonderwijs aftrekt? Eerst is toen advies ge vraagd aan den Inspecteur van het Lager Onderwijs en aan de Plaatselijke Schoolcommissie. Die adviezen hebben ter visie gelegen voor de Raadsleden. Spreker begrijpt niet hoe de heer Knuttel kan beweren, dat het initiatief tot de voor gestelde wijziging is uitgegaan van den heer Baak, want het schrijven van den Inspecteur, den heer Brants, is slechts een antwoord op een brief van het college, waarin zijn advies werd gevraagd. Den Inspecteur kan dus in deze niet het minste verwijt treffen, terwijl de heer Baak er in het geheel niets mee te maken heeft. Spreker had verwacht, dat Burgemeester en Wethouders van de voorstanders van dit onderwijs een pluimpje zouden gekregen hebben, omdat zij niet voorstellen wat in zeer vele andere plaatsen is geschied, over te gaan tot opheffing van het vervolgonderwijs. Zij hebben hierover wel gedacht maar zij zijn gezwicht voor de argumenten van de geraadpleegde autoriteiten en van de hoofden en hebben gezocht naar een oplossing, waardoor eenerzijds de kosten minder zouden be dragen en anderzijds het vervolgonderwijs niet zou worden opgeheven. Die oplossing meenen zij gevonden te hebben in het doen wegvalllen van één cursus, de vermeerdering van het aantal leerlingen per klasse van 20 tot 24 en het opheffen van den zomercursus, die toch niet zoo druk wordt bezocht. Op die manier krijgt men bezuiniging. Burgemeester en Wethouders hebben verder niet eens voorgesteld om deze verandering reeds met October aanstaande in werking te doen treden, zulks om niet de jongelui te dupeeren, die op een 3den leergang hadden gerekend. Eerst met I April zal, volgens het voorstel, de nieuwe toestand in werking treden, dan zal er geen zomercursus meer zijn, en met 1 October 1924 begint de nieuwe winterregeling. De heer Sijtsma vraagt: waarom er geen nijverheidsonder wijs van gemaakt? Spreker doet opmerken, dat er, zooals ook te lezen is in het rapport der hoofden, te Leiden geen behoefte bestaat aan meer nijverheidsonderwijs, maar juist wel aan vervolgonderwijs, zoo'als dit thans gegeven wordt, al kan het dan ook op bescheidener voet worden ingericht. Overigens wordt het nijverheidsonderwijs niet heelemaal door het Rijk bekostigd; een deel der kosten komt voor rekening der gemeente. De heer Knuttel acht de redeneering van den Wethouder zeer wonderlijk. Hij zou eigenlijk een pluimpje verdienen, omdat hij het vervolgonderwijs niet geheel wil afschaffen, maar zoodoende zou men bij elke verslechtering van het onder wijs kunnen zeggen: wij hadden het onderwijs nog veel erger kunnen verknoeien; daarom moet men blij zijn, dat wij dit doen. De vraag is, of het vervolgonderwijs beter dan wel minder wordt, en nu valt niet te ontkennen, dat van het vervolg onderwijs, dat toch al zeer bescheiden is, weder iets afgeno men wordt. In plaats van 3 jaren, zal voortaan de leergang 2 jaren zijn; de zomercursus wordt afgeschaft en de klassen worden grooter. Spreker erkent, dat in vele gemeenten het vervolgonder wijs is afgeschaft, maar dat zijn meerendeels plattelandsge meenten. De Voorzitter zegt, dat juist in de steden het vervolg onderwijs wordt afgeschaft en niet in plattelandsgemeenten, waar dit soort onderwijs veel meer noodig is. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Artikel I wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen. Beraadslaging over artikel 2 (zie Ing. St. No. 267, bladz. 155). De heer Knuttel stelt voor om »twee" te veranderen in »drie".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 10