159
wordt daaronder ook begrepen directrice en waar wordt
gesproken van leeraren, worden daaronder ook begrepen
leeraressen.
Abt. 16.
Deze verordening treedt in werking op 1 September 1923.
Op dien datum vervalt de verordening van 14 Mei 1923
(Gemeenteblad No. 16).
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 269. Leiden, 21 Augustus 1923.
In Uwe Vergadering van 30 April j.l. werd zonder hoofde
lijke stemming besloten, ons voorstel tot vaststelling resp.
wijziging van de verordeningen, regelende de heffing van
havengeld, de heffing en de invordering van liggeld en de
heffing van bruggeld in deze gemeente (zie Ingek. Stukken
No. 134), aan te houden tot een volgende vergadering, opdat
ons College alsnog praeadvies zou kunnen uitbrengen omtrent
de te dezer zake door den heer Wilbrink ingediende amen
dementen, zoomede kennis nemen van het, inmiddels inge
komen, advies van de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Bijnland.
Wij brengen hierbij in herinnering, dat ons voorstel in
hoofdzaak betrof het invoeren van vrijstelling van haven
en liggeld voor vaartuigen, die voor het ondergaan van
reparatie komen aan werven, binnen de grenzen van het
gemeentelijk havengebied gelegen (zulks naar aanleiding van
een verzoek van de firma W. F. Maas Zonen), terwijl wij
tevens, door U een verlaging van het bruggeld voor te
stellen, tegemoet zijn gekomen aan een desbetreffend ver
zoek van belanghebbenden. Voorts maakten wij van die
gelegenheid gebruik om in de bovenvermelde verordeningen
nog enkele andere kleine wijzigingen aan te brengen.
Uw medelid, de heer Wilbrink, heeft op deze voorstellen
een tweetal amendementen ingediend, welke hierachter zijn
afgedrukt. Het eerste beoogt eene verandering te brengen
in het door ons voorgestelde eerste lid van artikel 1 der
havengeldverordening. Stelde ons College voor, de bestaande
redactie, „openbare gemeentewateren", op de in het Inge
komen Stuk No. 134 aangevoerde gronden te wijzigen in
„openbare gemeentewateren binnen de grenzen van het
havengebied der gemeente", de heer Wilbrink geeft er de
voorkeur aan te bepalen, dat de belasting wordt geheven
„van vaartuigen en houtvlotten, die van buiten de gemeente
de openbare gemeentewateren binnen de grenzen van het
havengebied der gemeente binnenkomen".
Wij moeten U de aanneming van dit amendement ont
raden, omdat de door de heer Wilbrink voorgestelde redactie
tot ontduiking op groote schaal van de havengeldbelasting
aanleiding zou kunnen geven. Uit ons oorspronkelijk voor
stel blijkt trouwens, dat wij de door ons ontworpen
redactie gewenscht achtten, „mede om ontduiking van de
belasting te voorkomen". Immers, bepaalt men, dat de
belasting wordt geheven van vaartuigen, die het haven
gebied binnenkomen van buiten de gemeente, dan is de
kans groot, dat velen bij het overschrijden van de grens
van het havengebied zullen beweren niet van buiten de
gemeente, doch uit het z.g. vrije gebied (tusschen de grens
van de gemeente en die van het havengebied) te komen,
in welk geval geen belasting zou kunnen worden geheven,
tenzij de onjuistheid der bewering ware aan te toonen.
Dit laatste nu is zonder tijdroovend onderzoek van elk
afzonderlijk geval of het plaatsen van posthuizen aan de
gemeentegrenzen, niet wel doenlijk, nog gezwegen van de
enorme kosten, welke daardoor op de gemeente zouden
worden gelegd.
Om deze redenen kunnen wij de redactie van den heer
Wilbrink niet overnemen.
Het tweede amendement betreft het tarief van het brug
geld. Ook de Kamer van Koophandel doet daarvoor een
tarief aan de hand. Na overweging van beide voorstellen,
zijn wij van meening, dat er geen overwegend bezwaar
tegen bestaat ten deze aan den wensch van de Kamer
van Koophandel voor een goed deel tegemoet te komen.
Het laagste tarief, dat van 0.05 en 0.10 (resp. voor het
openen der bruggen op gewonen tijd en buiten den gewonen
tijd van openen) ware dan dit overeenkomstig het
amendement-Wil brink toe te passen op de vaartuigen
van minder dan 15 ton laadvermogen.
De drie volgende tarieven kunnen vervolgens, gelijk de
Kamer van Koophandel voorstelt, worden gebracht op, bij
een laadvermogen van resp. 16 t/m 40, 41 t/m 80 en 81
t/m 200 ton, resp. 0.10, 0.15 en 0.20 (gewone tijd) en
0.20, 0.30 en 0.40 (buitengewone tijd), terwijl echter
voor vaartuigen van 201 tot en met 300 ton de belasting
op resp. 0.25 en 0.50, en voor die boven de 300 ton op
resp. 0.30 en 0.60 ware te bepalen.
Deze schaal is o. i. te verkiezen boven het tarief, door
den heer Wilbrink aanbevolen. Behalve dat dit laatste te
ingewikkeld is en daardoor de administratie onnoodig ver
meerdert, brengt het hierboven weergegeven tarief het voor
deel mede, dat de vaak veel moeite veroorzakende halve
cent vervalt en er alleen met op vijfvouden afgeronde
bedragen wordt gerekend.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken zou voorts bij
het bruggeld het abonnement ingevoerd willen zien. Dit nu
meenen wij ten sterkste te moeten ontraden. Het gevolg
daarvan toch zou ongetwijfeld zijn, dat vele schippers, die
thans nog zullen trachten onder de bruggen door te varen,
dan de bruggen dikwijls onnoodig zouden laten openen.
Het is niet uitgesloten, dat de daardoor noodig geworden
meerdere bediening tot uitbreiding van personeel en post
huizen zou kunnen leiden, nog afgezien van het toe
nemen van de storingen van het verkeer te land.
Thans zij het ons veroorloofd nog het een en ander op
te merken naar aanleiding van hetgeen de Kamer van
Koophandel in haar schrijven verder nog in zake het haven
en liggeld te berde brengt. Terloops zij er op gewezen, dat
de Kamer van Koophandel in het door ons bij Uwe Ver
gadering aanhangig gemaakte voorstel ten onrechte ziet
eene „algeheele herziening" van de verordeningen betreffende
het haven-, lig- en bruggeld, in welke algeheele herziening
zij dan aanleiding heeft gevonden Uwen Baad met „ver
schillende wenschen en in de practijk gebleken bezwaren
in kennis te stellen". Zooals in den aanhef dezes werd
opgemerkt, is van een algeheele herziening van genoemde
verordeningen echter geen sprake.
De Kamer van Koophandel zou, behalve in die van het
bruggeld, ook in de heffing van het havengeld wijziging
gebracht wenschen te zien.
Naar onze meening bestaat er echter voor verlaging van
het havengeld vooralsnog geen voldoende aanleiding. Nog
kort geleden, bij Uw besluit van 9 Mei 1921, is het voor
stoom- en motorvaartuigen aanmerkelijk verlaagd. De Kamer
van Koophandel laat aan haar voorstel tot verlaging van
het havengeld een zeer uitvoerig betoog voorafgaan, waaruit
o. a. zou moeten blijken, dat Leiden „te rekenen is tot de
plaatsen, welke zeer zware, zoo niet de zwaarste lasten op
de scheepvaart leggen", lasten, welke „op de bedrijfsresultaten,
een ruïneerenden invloed moeten hebben" en die hun invloed
dan ook reeds dermate hebben doen gevoelen, dat tal van
diensten op Leiden zijn vervallen. Toen wij in het rapport
van de Kamer van Koophandel lazen, dat door die exor
bitant hooge heffingen niet minder dan zeven diensten, op
Kampen, Deventer, Alkmaar, IJmuiden, Nijmegen, Nieuw-
veen en Gouda waren vervallen, sloeg de schrik ons College
om het hart. Een nader onderzoek toonde evenwel aan, dat
niet zoozeer de Leidsche belastingen, doch veeleer andere
omstandigheden de oorzaak van de opheffing van bedoelde
diensten zijn geweest, en wat de beweringen van de
Kamer van Koophandel afdoende weerlegt dat zij bijna
alle reeds vóór de laatste verhooging der haven- en brug
gelden waren vervallen. Het zou ons te ver voeren dit alles
hier uiteen te zetten; wij mogen daarom verwijzen naar het
te Uwer inzage liggend rapport van den wnd. Directeur
van den Markt- en Havendienst. De gegrondheid van diens
opmerking, dat het rapport van de Kamer van Koophandel
niet van overdrijving is vrij te pleiten en dat hare voor
lichting althans op dit punt niet geheel juist of volledig
geweest is, kunnen wij niet ontkennen. Zoo kan tegenover
de vergelijking, door de Kamer van Koophandel o.a. ten
aanzien van het havengeld gemaakt tusschen Leiden en
andere gemeenten, eene vergelijking, welke dan ten nadeele
van Leiden uitvalt, gesteld worden, dat in verschillende
andere plaatsen als bijv. Almelo, Elburg, Oude Tonge, Waal
wijk en Venlo een belangrijk hooger havengeld dan te dezer
stede wordt geheven.
Het spreekt van zelf, dat wij niet zullen aarzelen, voor
stellen tot verlaging van het havengeld bij Uwe Vergadering
aanhangig te maken, zoodra ons de noodzakelijkheid en de
mogelijkheid daarvan is gebleken. Na ampele overweging
en onderzoek meenen wij echter, gelet ook op het advies
van den wnd. Directeur van den Markt- en Havendienst,
dat de tijd voor verdere verlaging van het havengeld
nog niet is aangebroken. Doch al ware dit wel het geval,
dan nog zouden wij het door de Kamer van Koophandel
voorgestelde tarief, afgezien van de redactie daarvan, niet
kunnen aanvaarden, om de enkele reden, dat het de tarieven
voor stoom- en motorvaartuigen nagenoeg geheel gelijk stelt
met die voor zeilvaartuigen, iets wat, gezien de meerdere
kosten van instandhouding der walmuren veroorzaakt door
eerstgenoemde soort vaartuigen en het grooter aantal reizen,