MAANDAG 25 JUNI 1923.
125
bij hun ouders inwonende werkloozen en de vermindering
van den aftrek der gezinsinkomsten zijn zaken, welke op den
weg der Christelijke partijen zouden moeten liggen. Als het
om loonen gaat, zijn de Christelijke partijen er altijd zoo
vlug bij om aan te dringen op het toekennen van een kinder
toeslag; dat gebeurt in de gevallen, waarin men daardoor
aan een hooger grondloon kan ontkomen en die maatregel
dus een loondrukkende werking heeft. Zoodra het er echter
om gaat, zooals hier, om, lettende op de nooden van de gezinnen
der werkloozen, iets ruimer ondersteuning toe te kennen,
dan is men de behoefte van het gezin vergeten en wordt de
druk van het onderhoud der inwonende kinderen op vader
en moeder gelegd, die het dan maar onbeperkt moeten kunnen.
De menschen, die niet in staat worden geacht, om, zonder
een toeslag te ontvangen, hun minderjarige kinderen te
onderhouden, moeten nu maar hun meer kostbare ongehuwde
meerderjarige kinderen kunnen onderhouden, wat een eigen
aardige inconsequentie is van de Christelijke partijen.
Op dezelfde wijze zou men kunnen redeneeren ten opzichte
van de gezinsinkomsten, die op zoo groote schaal afgetrokken
worden; ook daar ziet men hoe voor de grootere gezinnen
de behoeften stijgen.
De heer Heemskerk is erg voor die dingen, maar zoodra
de Minister zich er tegen verzet, trekt de heer Heemskerk
zich terug. Nu geeft spreker toe, dat de werkloozen er niet
veel door geholpen zijn, als men een voorstel aanneemt, dat
door den Minister geschorst en daarna vernietigd wordt, maar
men moet de psychologische beteekenis van dergelijke dingen
niet onderschatten. Een Minister kan enkele voorstellen schor
sen, maar iets anders zou het worden, als van 500 verschil
lende gemeentebesturen dergelijke voorstellen kwamen. Er
zou dan een zoodanige tegenstelling ontstaan tusschen het
geheele land en de Regeering, dat men een onhoudbaren
toestand zou krijgen. Men moet dien weg op. en dien strijd
tegen den Minister op deze wijze voortzetten; daardoor kan
men de spanning in het land tusschen de houding der
Regeering en de werkloozen onderstrepen en ondersteunen
en levendig maken.
Men zegt, dat men zoodoende illusie's zou wekken bij de
werkloozen. Daarvan gelooft spreker niets. De werkloozen
hebben van de Regeering zooveel ondervinding, dat zij weten,
dat, wanneer in den Raad iets in hun voordeel besloten
wordt, de Regeering er toch niet aan wil. Maar wanneer er
kwam een hagelbui van dergelijke Raadsbesluiten, dan zou
de Minister wel tegen schorsing gaan opzien. In dit opzicht
zou iets bereikt kunnen worden, al zijn deze dingen, waarom
het hier gaat, kleinigheden, druppels in den emmer van de
ellende der werkloosheid.
Als men vooraf aan den Minister gaat vragenge zult het
toch niet schorsen? dan bereiken wij in het geheel niets
voor de werkloozen, want dan zegt de Minister, die er niet
van gediend is, natuurlijk: zeker, dat zal ik doen.
De Gemeenteraad moet verder gaan en desnoods aansturen
op een scherper conflict met den Minister; hij moet de schor
sing naast zich nederleggen, doch dit is een stap in tweede
instantie, waaraan men nog niet toe is. Het allerminste op
dit oogenblik is, dat de Raad het voorstel van den heer van
Stralen aanneemt.
Mevrouw van Itallievan Embden acht het voorstel van
den heer van Stralen wel aanneembaar. Vooral is spreekster
veel gaan gevoelen voor de ondersteuning van de ongehuwde
bij ouders inwonende werkloozen, zij het alleen maar op
dezen practischen grond, dat men anders onberaden huwelijken
in de hand werkt. Men zou dan een huwelijk gaan sluiten
om op den duur uit 's lands kas gelden te krijgen, die men
als ongehuwde niet krijgen kan. Terwijl spreekster vóór dit
voorstel is, komt het haar toch voor, dat men niet onmid
dellijk in zijn schulp moet kruipen, wanneer men tevoren
weet, dat een eventueel besluit, dat men neemt, zal worden
geschorst. De gemeente toch heeft het voorrecht stelling te
kunnen nemen tegenover den Minister en, als men dat niet
doet en zich maar direct overgeeft, niet alleen wanneer een
hoogere macht met schorsing van een besluit dreigt, maar
ook wanneer zij van een afwijkend inzicht blijk geeft, dan
verlaagt men zich tot een soort ondergeschikten en neemt
men niet alleen de financieele autonomie van de gemeente,
welke toch al een geweldigen knak heeft gekregen, maar ook
de geestelijke autonomie weg. Al kent spreekster het lot van
het voorstel, als het wordt aangenomen, toch wil zij het
besluit nemen en de hagelbuien afwachten, omdat de Raad
daardoor in elk geval toont een geestelijke zelfstandigheid
te bezitten, welke hij niet kan missen.
De heer Oostdam oordeelt, dat het niet op zijn weg ligt
hier mede te deelen, welk standpunt hij in de Gemeentelijke
Steuncommissie heeft ingenomen. Het was voor die commissie
vrij gemakkelijk, een besluit te nemen, want zij had een
voudig tot Burgemeester en Wethouders te zeggenwij
adviseeren u, dat en dat aan den Minister te vragen". Het
College van Burgemeester en Wethouders heeft zulks gedaan
en toen van den Minister het bekende antwoord ontvangen.
Spreker wenscht niet mede te doen aan de chaotische
wijze van werken, welke wordt aanbevolen door den heer
Knuttel en mevrouw van Itallie. Als er gezegd wordt, dat
de Raad zich tot een ondergeschikte zou maken, als hij de
zienswijze van den Minister volgde, dan ziet spreker de zaak
eenigszins anders. De gemeente Leiden maakt deel uit van
een groot geheel en niemand zal ontkennen, dat het werk
loosheidsvraagstuk een moeilijk vraagstuk is, dat niet plaatselijk
kan worden opgelost, maar een algemeene oplossing vraagt
over het gansche land. Door zich dus aan het oordeel van
den Minister te laten gelegen liggen, werkt men in die
richting mee, doch verlaagt men zich niet tot een ondergeschikte.
Spreker schaart zich dan ook aan de zijde van Burgemeester
en Wethouders. Dit is de taak, die hem als Raadslid past.
Had de Minister een ander standpunt ingenomen, dan zou
hij zich daarover hebben verheugd, maar hij wil niet meedoen
aan de manier, welke wordt aanbevolen om den Minister te
dwingen. Men zou zijns inziens toch niet bereiken, dat zóóveel
gemeenten tegen den draad in gingen werken, dat de Minister
het schorsen van dergelijke besluiten zou opgeven. Het is de
goede methode niet. Burgemeester en Wethouders zullen wel
met de grootste voorzichtigheid trachten te bereiken wat te
bereiken valt.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer van Stralen de kwestie,
wat de ondersteuning voor de verschillende groepen van
personen betreft, wel wat gemakkelijk heeft gesteld en alles
over één kam heeft geschoren.
Spreker moet opkomen tegen den wensch van den heer
van Stralen, dat de ongehuwde bij hun ouders inwonende
kinderen evengoed steun zullen krijgen als gehuwden.
De heer Knuttel zegt, dat juist van de zijde van de Chris
telijke partijen gevraagd wordt om een kindertoeslag en om
uitkeering naar het kindertal. Spreker wijst er op, dat bij de
geldende regeling rekening is gehouden met het aantal kin
deren, aangezien per kind een toeslag wordt verstrekt.
Spreker erkent, dat er enkele gevallen zullen zijn, waarin
werkelijk hulp noodig is voor inwonende kinderen, maar in
zeer vele gevallen heeft men het recht om te vragenzijn
de ouders niet in de eerste plaats verplicht om voor hunne
kinderen te zorgen? De ouders profiteeren ervan als hun
kinderen geld inbrengen; daartegenover zijn de ouders ver
plicht om in tijden van nood, als de kinderen geen inkomsten
hebben, deze bij te staan.
De heer van Eek vraagt: en als de ouders het niet hebben?
Dat zijn zeer bijzondere gevallen en die moeten ook op
bijzondere wijze behandeld worden.
In het algemeen kan men niet als stelregel aanvaarden,
dat alle werklooze inwonende kinderen door de gemeente
gesteund moeten worden, en daarom kan spreker zich niet
vereenigen met het voorstel van den heer vari Stralen, dat
ook die uitgetrokken werkloozen, die bij hun ouders inwonen,
worden ondersteund.
Ook in de Steuncommissie hebben de Christelijke vertegen
woordigers zich gesteld op het standpunt, dat in de eerste
plaats het gezin voor de inwonende kinderen moet zorgen,
en dat het niet aangaat de gemeenschap daarvoor te laten
opdraaien.
Ook met het voorstel van den heer van Stralen wat betreft
de tweede groep werkloozen, kan spreker niet medegaan.
Spreker zal zich ook niet blind staren op wat van hooger
hand wordt gezegd en is het er mede eens, dat de Raad
zelfstandig zijn standpunt heeft te bepalen, maar spreker
heeft zijn gronden, waarom hij zich niet met het voorstel van
den heer van Stralen kan vereenigen.
In den tijd van hoogconjunctuur hebben zich te Leiden
allerlei arbeiders gevestigd en die zijn ingedeeld in allerlei
groepen, waarin zij wegens hun vakopleiding niet thuis be
hoorden. Spreker noemt de groep van grondwerkers, die in
Leiden in den oorlogstijd zoodanig is uitgebreid door personen,
die afkomstig zijn uit het bloemisten- en tuindersvak of die
fabrieksarbeider zijn geweest, die men in de oorlogsjaren tot
grondwerker heeft afgericht, die zich in de stad bij de grond
werkers hebben aangesloten en die als zoodanig ook door de
organisatie's zijn ingeschreven, maar voor wie, niet alleen
niet binnen afzienbaren tijd, doch in het geheel niet de moge
lijkheid bestaat, dat zij in dat vak het noodige emplooi zullen
vinden. Men moet er toe medewerken die menschen naar
hun oude bedrijf te doen afvloeien. Daarvoor zal eenige drang
noodig zijn en als nu, overeenkomstig den wensch van den
heer van Stralen, de uitkeering voor de dubbel uitgetrok-
kenen blijft bepaald op f 13.50 -j- 1.50 voor ieder kind
deze menschen vallen onder die categorie zoodat iemand
met een gezin met vier kinderen 19.50 ontvangt, dan zal
daarvan het gevolg wezen al zal niemand beweren, dat
een dergelijk gezin daarvan-behoorlijk kan leven dat die