86
MAANDAG 30
APRIL 1923.
waterwegen of er geen schepen inkomen of uitgaan. Spreker
acht dat aantal van drie te klein en, alleen indien de Wet
houder hem kan verzekeren dat het mogelijk is bij ziekte of
verlof één plaatsvervanger te doen invallen, zal hij geen
voorstel doen om een vierden rechercheur aan te stellen.
De heer Pera begrijpt niet wat de heer Kooistra wil.
Er zijn vier havenrechercheurs geweest; in den laatsten tijd
feitelijk maar drie; ieder heeft zijn eigen werk en valt er
één uit, dan moet er zoo noodig een plaatsvervanger zijn.
Zoo is het altijd en overal gegaan en zoo zal het ook verder
blijven gaan. Er is altijd voor gezorgd, dat, als er iemand uit
viel en er hulp noodig was, die er ook kwam. In den ge-
dachtengang van den heer Kooistra zou men voor eiken
functionaris een reserve moeten hebben, die invalt bij ziekte
als anderszins.
De heer Heemskerk wil den heer Kooistra, die zoo benauwd
schijnt te zijn dat de dienst niet goed zal gaan als één van
de 3 havenrechercheurs ziek mocht worden, doen opmerken,
dat er op het oogenblik 4 havenrechercheurs zijn, doch dat
het er eigenlijk maar 3| zijn, want één van de vier stond
reeds sinds geruimen tijd op het punt om gepensionneerd te
worden en kon naar zijn eigen verklaring zijn functie niet
meer verrichten omdat hij te oud werd. De dienst werd dus
toch reeds voor een groot deel verricht door 3 havenrecher
cheurs, en spreker heeft nimmer vernomen dat het uitvallen
van één hunner wegens ziekte als anderszins tot moeilijkheden
aanleiding heeft gegeven.
De heer Kooistra, voor de derde maal het woord ver
krijgende, zegt, dat de Wethouder een verkeerde voorstelling
geeft van hetgeen spreker betoogd heeft.
De bedoeling is niet, dat er voor iederen functionaris een
reserve zou zijn; dat zou ondoenlijk wezen; maar als men
den dienst zoo beperkt, dat er niemand meer gemist kan
worden, dan zal men moeilijkheid krijgen als iemand wegens
ziekte of iets dergelijks moet vervangen worden. Spreker
heeft er reeds op gewezen, dat een brugwachter maanden
noodig heeft om dien dienst te leeren.
Op grond van van de havenrechercheurs verkregen inlich
tingen vreest spreker, dat de dienst niet goed zal functioneeren,
wanneer het aantal havenrechercheurs op 3 gebracht wordt.
De heer Sijtsma wil, waar enkele Raadsleden lust toonen
om in bijzonderheden af te dalen, voorstellen de discussie te
sluiten. De Raad kan de zaak wel in groote lijnen vaststellen,
maar hij mag niet treden op het terrein, dat moet worden
overgelaten aan hen, die den dienst in bijzonderheden hebben
te regelen.
De Voorzitter deelt mede van den heer Kooistra het
volgende amendement te hebben ontvangen:
„Ondergeteekende stelt voor den op 1 Januari 1923 eervol
ontslagen havenrechercheur J. van der Zeeuw te doen ver
vangen en het aantal havenrechercheurs te brengen op vier."
Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter is met den heer Sijtsma van oordeel, dat
het niet mogelijk is hier op de détails van den dienst in te
gaan. Bovendien heeft de heer Kooistra zijn mededeelingen
van een havenrechercheur en deze geeft natuurlijk van zijn
functie hoog op.
Aan de heeren Sijtsma en Knuttel, die dit voorstel niet
bijzonder gewichtig noemen, geeft spreker dat toe, maar men
dient in het oog te houden, dat, indien het geen tijd was
geweest om te bezuinigen, Burgemeester en Wethouders een
voudig in het najaar van 1922 niets zouden hebben voor
gesteld en, zonder den Raad er in te kennen, een oproeping
zouden hebben gedaan voor een opvolger van den heer
Romanesko. Uit een bezuinigingsoogpunt zijn Burgemeester
en Wethouders met, het denkbeeld gekomen om den dienst
te reorganiseeren. Die reorganisatie hadden zij willen doen
totstandbrengen door den heer van Kesteren, maar deze heeft
ten slotte die functie niet op zich willen nemen. Thans hebben
Burgemeester en Wethouders het advies ingewonnen van den
heer Romanesko en dat is uitgevallen, zooals spreker had
gedacht en bij de begrooting heeft gezegd. Met gemak kunnen
de adjunct-directeur en een havenrechercheur worden gemist,
te meer omdat van der Zeeuw den laatsten tijd toch zoo goed
als niet meer aan den dienst meedeed. Het rapport kon dus
uit den aard der zaak niet zoo gewichtig zijn.
Er zouden ook twee brugwachters kunnen worden gemist,
maar dan zouden de overigen een werkweek van 56J uur
krijgen. Aangezien daardoor evenwel zou worden gereageerd
tegen het Raadsbesluit, waarbij de werkweek op ten hoogste
55 uur is bepaald, hebben Burgemeester en Wethouders van
die verdere bezuiniging afgezien.
Spreker doet den heer Kooistra opmerken, dat de haven
rechercheurs met de markt niets te maken hebben. De zorg
voor het marktwezen was voor den heer Romanesko het
gewichtigste deel van zijn taak, terwijl hij tevens was chef
van de havenrechercheurs en van de brugwachters. Toen
spreker Burgemeester werd, gingen de bruggen veel veelvuldiger
open en waren er slechts twee havenrechercheurs; later is er
een bijgekomen, en omdat een van die drie bitter weinig deed,
heeft dit aanleiding gegeven tot de benoeming van Horn.
Men kan het best met drie af, de benoeming van een vierde
is absoluut overbodig, te meer waar van der Zeeuw in bijna
vier jaren geen dienst meer heeft gedaan.
De heer Kooistra wil nog even terugkomen op de uit
lating van den Voorzitter, dat het aantal werkuren per week
voor de havenrechercheurs 56 zou bedragen.
De Voorzitter zegt, dat hij zich zoo niet; uitgelaten heeft.
Hij heeft gezegd: wij zouden liet met 2 brugwachters minder
kunnen doen, maar dan hadden de brugwachters 56£ uur
per week moeten werken.
De heer Kooistra verklaart zijn voorstel in te trekken
naar aanleiding van de mededeeling van den Voorzitter, dat
deze overtuigd is, dat, als de dienst niet marcheeren kan, er
anderen in dienst zullen genomen worden.
De Voorzitter ontkent zich in dien zin uitgelaten te hebben.
De beraadslaging wordt gesloten waarna zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en
Wethouders wordt besloten.
XV. Praeadvies op het verzoek van den Leidschen Bestuur-
dersbond en de afd. Leiden van de S. D. A. P., in zake de
uitvoering van werken ten behoeve van werkverschaffing.
(Zie Ing. St. No. 130).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Stralen meent, dat de toon, dien Burge
meester en Wethouders in dit Ingekomen Stuk aanslaan, als
zij het ingediende adres bespreken, wat spijtig is en dat zij
min of meer verstoord zijn op degenen, die het adres hebben
ingediend.
Naar spreker meent geven Burgemeester en Wethouders
hier toch een absoluut onjuiste voorstelling van zaken. Zij
hebben den Raad voorgelegd een lange lijst van werken,
blijkbaar om daardoor den indruk te vestigen, dat zij op dit
terrein zeer diligent zijn en er geenerlei reden is voor critiek
op de houding van Burgemeester en Wethouders in deze en
dat de actie van adressanten overbodig is.
Spreker wil met feiten aantoonen, dat de beschuldiging,
welke zijdelings in dit praeadvies en ook vroeger reeds door
den Voorzitter van den Raad persoonlijk gericht is tot spreker's
partij, dat zij namelijk uit politieke overwegingen komt met
zaken, waarvan zij weet dat ze reeds in voorbereiding zijn,
volkomen ongegrond is.
Op de in December 1922 door den Raad behandelde gemeente-
begrooting stond zoo goed als niets uitgetrokken voor werk
verschaffing; alleen was daarop aangekondigd het maken van
de nieuwe zweminrichting en de verbreeding van het Delftsche
Jaagpad, en dit laatste voorstel is sedert door de Raads-
meerderheid, met behulp van den geachten Wethouder, die
het voorstel zelf had ingediend, van kant gemaakt.
Bij de behandeling der begrooting is van verschillende
kanten hier bij Burgemeester en Wethouders er sterk op
aangedrongen om toch vooral terzake van de werkverschaffing
met plannen te komen. Die aandrang kwam onder meer van
de zijde van mevrouw van Itallievan Embden en van den
heer F. Eikerbout. Mevrouw van Itallie wees er op dat in
andere gemeenten veel meer aan werkverschaffing wordt ge
daan en dat Leiden zijn doel geheel moet veranderen, daar
wat hier aan werkverschaffing is gedaan, zoo goed als niets
is, terwijl de heer Eikerbout dringend in overweging gaf aan
Burgemeester en Wethouders om voort te gaan met werk-
verschaffen en ook zeer aandrong op demping van het Levendaal.
Het geld daaraan besteed was niet als weggeworpen te be
schouwen.
Na die uitlating is spreker's voorstel, waarin werd vastgesteld
de plicht van de overheid om in te grijpen, met algemeene
stemmen aangenomen. Daarna echter is er niets gebeurd, dat
den indruk zou hebben kunnen vestigen, dat Burgemeester
en Wethouders met de noodige voortvarendheid aan het werk
waren getogen. Het eenige wat gebeurd is, is dat in de
Commissie voor werkverschaffing door enkele arbeiders-leden