78
nemen bezuinigingsmaatregelen. Daarbij is gebleken, dat
r^eds bij de verschillende diensten de meest mogelijke zui
nigheid wordt in acht genomen, zoodat de resultaten van
ons onderzoek niet van zoo'n groote beteekenis kunnen zijn.
Er zou dan ook momenteel geen aanleiding bestaan om
op deze aangelegenheid terug te komen, ware het niet, dat
moet worden voorzien in de dekking van de verhooging
van een tweetal begrootingsposten van den dienst 1923, n.l.
van die, betreffende de „Kosten van ziekenverpleging in
ziekenhuizen", in verband met de verhooging van het ver-
pleeggeld voor patiënten in het Academisch Ziekenhuis per
1 Januari 1923 tot 1.91 per dag en van den post „Kosten
van den Armenraad voor de gemeente Leiden", in verband
met de wijziging der begrooting van dien raad bij besluit
van Uwe Vergadering van 30 April j.l.
Dientengevolge zullen deze posten moeten worden ver
hoogd met respectievelijk 17.500.en 5150.d. i. in
totaal met 22.650.
Als een der resultaten van ons bovenbedoeld onderzoek
kan in deze hoogere uitgaven worden voorzien door ver
laging van volgn. 162 „Uitgaven voor de Bank van
Leening" en volgn. 164 „Uitgaven ter zake van den Reini-
gings- en Ontsmettingsdienst" met respectievelijk 2150.
en ƒ10500.wegens mogelijk gebleken bezuinigingen, terwijl
volgn. 28 „Ontvangsten ter zake van het Openbaar Slacht
huis" kan worden verhoogd met 10.000.wegens te ver
wachten meerdere winst. Deze verhooging van de Uitgaven
behoeft derhalve geen vermindering van den post voor
„Onverziene Uitgaven" of verhooging van den post „Hoofde
lijke Omslag" ten gevolge te hebben. Een en ander is ver
werkt in den hierbij overgelegden begrootingsstaat model C.
Wij maken van deze gelegenheid gebruik om uitvoering
te geven aan eene opmerking van de Gedeputeerde Staten,
bij de goedkeuring der gemeentebegrooting voor 1923 gemaakt.
Gedeputeerde Staten schrijven n.l.:
„De post volgn. 44 (Uitkeering van het Rijk, overeen
komstig de artt. 19 der wet van 24 Mei 1897 enz.) wordt
„slechts voorwaardelijk toegelaten als voorloopige post van
„raming. Indien bij de vaststelling van het vermenigvuldi-
„gingscijfer der plaatselijke inkomstenbelasting voor het
„belastingjaar 1923/24 het bedrag der zoogenaamde nood-
„uitkeering niet vaststaat, dient de aan plaatselijke inkomsten-
„belasting geraamde opbrengst te worden verhoogd met het
„uitgetrokken bedrag dier nooduitkeering, 199979.515)
„tenzij op andere wijze evenwicht tusschen. de gewone ont
vangsten en uitgaven kan worden verkregen."
Het tijdstip tot vaststelling van het heffingspercentage
en daarmee dat van de opbrengst der inkomstenbelasting
is thans aangebroken en zekerheid of de nooduitkeering zal
worden ontvangen bestaat nog niet. De vraag of bij even-
tueele derving van de nooduitkeering, deze inkomsten door
verhooging van de inkomstenbelasting zullen worden gevon
den, dient derhalve thans te worden beslist.
Verhooging van den belastingdruk dient in het algemeen
zooveel mogelijk te worden voorkomen. Om deze reden reeds
zoudeu wij de vraag ontkennend willen beantwoorden. Te
meer in dit geval omdat, mocht de uitkeering van een zoo
belangrijk bedrag wel tot stand komen, de inkomstenbelasting
noodeloos zou zijn verzwaard.
Bovendien, mocht onverhoopt de nooduitkeering niet plaats
vinden dan is, voor 1923 althans, op andere wijze in het
gemis dier bate te voorzien.
Het jaar 1922 toch zal, volgens de thans bekend staande
gegevens een zoodanig batig saldo opleveren, dat een gedeelte
zonder bezwaar ten goede kan komen aan den dienst 1923.
Wij achten het daarom de aangewezen weg om, door het
toevoegen aan de begrooting voor 1923 van den post „Ge
deelte van het (vermoedelijk) batig saldo van 1922", voor
Memorie uit te trekken, een tegenwicht te scheppen voor
een mogelijke mindere ontvangst op volgn. 44. Het bedrag
waarmede deze nieuwe post te zijner tijd zal moeten worden
verhoogd, kan worden bepaald, nadat de zekerheid omtrent
de nooduitkeering zal zijn verkregen. In ieder geval mogen
wij aannemen, dat zoo dit onverhoopt noodig mocht blijken,
derving van de nooduitkeering voor dit jaar, geheel uit het
te verwachten batig saldo van 1922 zal kunnen worden
bestreden.
Ook de bovenbedoelde Memoriepost hebben wij daarom in
den hierbijgevoegden begrootingsstaat opgenomen (volgn. 2a).
Wij geven U thans in overweging, tot vaststelling van
dien staat te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
K°. 153. Leiden, 8 Mei 1923.
Met het oog op de daaromtrent bestaande voorschriften,
volgens welke het vermenigvuldigingscijfer uiterlijk in den
loop van de maand Mei behoort te worden vastgesteld,
moet thans door Uwe Vergadering worden overgegaan tot
vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer voor het belas
tingjaar 1923/24 (1 Mei 1923 t/m. 30 April 1924).
De berekening van dit cijfer kan slechts geschieden eens
deels met behulp van cijfers, ontleend aan de kohieren
over het belastingjaar 1922/23 (1 Mei 1922 tot 1 Mei 1923),
anderdeels met behulp van de geraamde vermoedelijke
opbrengst van de kohieren over het belastingjaar 1923/24
(1 Mei 1923 tot 1 Mei 1924).
In verband hiermede komen voor de becijfering van het
vermenigvuldigingscijfer in aanmerking de navolgende fac
toren: drie uitkeeringen krachtens artikel 243/t der Gemeente
wet, in 1923 ontvangen als voorschot op de opbrengst van de
kohieren over het belastingjaar 1922/23, zes uitkeeringen,
in 1923 te ontvangen als voorschot op de opbrengst van de
kohieren over het belastingjaar 1923/24, benevens de saldi
welke bij het verrekenen van de uitkeeringen over het
belastingjaar 1922/23 met de werkelijke opbrengst van de
kohieren aan de gemeente alsnog zullen blijken toe te komen.
Een en ander echter verminderd met de kwade posten
wegens verleende ontheffingen, afschrijvingen en oninbare
posten.
Yan de drie uitkeeringen als voorschot op de kohieren
1922/23, namelijk over de maanden Januari, Februari en
Maart 1923, is het bedrag nauwkeurig bekend; de batige
saldi van de verrekeningen kunnen vrij nauwkeurig worden
geraamd en eveneens het bedrag van de kwade posten,
terwijl ten slotte het totaal der zes uitkeeringen als voor
schot op de kohieren 1923/24 een tweeledige rol vervult:
in de eerste plaats als aanvullingspost voor het volgens de
gemeentebegrooting voor 1923 als opbrengst van de Plaatse
lijke inkomstenbelasting geraamd bedrag en tevens als
grondslag voor het te heffen vermenigvuldigingscijfer. Wij
komen derhalve tot de navolgende becijfering:
1°. Ontvangen over de maanden Januari,
Februari en Maart 1923 krachtens art. 243 h
der Gemeentewet550.334.
2°. Te ontvangen in Augustus 1923 als
afrekening van de 9 uitkeeringen, genoten
krachtens art. 243 h der Gemeentewet van de
kohieren over het belastingjaar 1922 23. 426.353.
3°. Te ontvangen in April 1924 als tiende
en laatste uitkeering van de kohieren 1922/23 247.372.
"71.224.059.^"
Geraamd voor kwade posten 251.059.
Blijft 973.000.—
Zooals U bekend is, werd de opbrengst van de plaatse
lijke inkomstenbelasting bij do oorspronkelijke begrooting
voor 1923 geraamd op ƒ2.073.000.doch later werd dit
bedrag bij raadsbesluit van 22 Januari 1923 (Zie Ingek.
Stukken K°. 39) verhoogd met 100.000.en dus gebracht
op 2.173.000.Ten einde dit bedrag te kunnen verkrijgen
zullen de zes uitkeeringen, waarover hiervoren werd gesproken
(over de maanden Juli tot en met December 1923) derhalve
moeten opleveren ƒ2.173.000 ƒ973.000.1.200.000.
De opbrengst van de kohieren voor het belastingjaar 1923/24
zal derhalve geraamd kunnen worden op 10/6 van 1.200.000.
of 2.000.000.—.
Thans behoort te worden nagegaan hoe groot de opbrengst
van dat kohier in verband met de opbrengst van het kohier
1922/23 vermoedelijk zal zijn. Volgens opgaaf van den
Inspecteur der Rijksbelastingen werd voor het belastingjaar
1922/23 aan plaatselijke inkomstenbelasting ten kohiere
gebracht 2.473.726.berekend, zooals U bekend is,
naar het vermenigvuldigingscijfer 1. Rekening dient evenwel
te worden gehouden met eene daling van het belastbaar
inkomen, tengevolge waarvan ook de opbrengst van de
plaatselijke inkomstenbelasting belangrijk minder zal zijn.
Deze vermindering moet volgens genoemden Inspecteur
worden geraamd op 20% of ƒ494.745.weshalve rekening
moet worden gehouden met een vermoedelijke belastingop
brengst bij het vermenigvuldigingscijfer 1 van van
ƒ2.473.726.— of ƒ1.978.980.—.
En vermits nu, zooals wij becijferden, het kohier 1923/24
ƒ2.000.000.zal moeten opleveren kan, naar onze meening,
voor 1923/24, evenals voor het belastingjaar 1922/23, worden
volstaan met het vermenigvuldigingscijfer 1.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging
het vermenigvuldigingscijfer voor het belastingjaar 1923/24
wederom vast te stellen op 1.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.