76
over 1923 in drie, zooveel mogelijk gelijke termijnen, de
eerste termijn zoodra mogelijk na Uw besluit tot toekenning
van het voorschot, de tweede in den loop van de maand
Juni en de derde in den loop van de maand September.
De uitbetaling van de bijdrage in de kosten van het bijzonder
vervolgonderwijs zal, overeenkomstig de voorschriften, ge
schieden na het verstrijken van den termijn van 30 vrije
dagen na den dag, waarop tot toekenning wordt besloten.
Op grond van het bovenstaande geven wij U in over
weging:
a. het voorschot op de vergoeding voor 1922, bedoeld bij
artikel 101 der Lageronderwijswet 1920, uit te keeren aan
de besturen van de volgende bijzondere scholen, vast te
stellen, voor de school voor:
1. o. aan de Hooglandsche Kerkgracht 20a op 4580.
den Heerensingel (Lusthoflaan) op 4500.
de Hooigracht 99/99a( Stadhouderslaan) op 4240.
hetKoordeindel(vanlSept.t/m31Dec.)op 680.
u.l.o. de Hooglandsche Kerkgracht 20a, op 1428.—
b. het voorschot op de vergoeding voor 1923, bedoeld bij
art. 101 der L. O. wet 1920, uit te keeren aan de besturen
van de volgende bijzondere scholen, vast te stellen, voor de
school voor:
1. o. aan de Hoogewoerd 57 op 2910.40
lager en u. 1. o. aan de Hoogewoerd 57 op. 2604.80
(nl. 2067.20 voor de afdeeling voor lager- en
537.60 voor de afdeeling voor u. 1. onderwijs)
1. o. aan de Haarlemmerstraat 32/34 op 3019.20
v. d. Werffstraat 98/100 op 3916.80
het Rapenburg 48 op3876.
de Pelikaanstraat 20 op3468.
Haarlemmerstraat 240 op. 5793.60
Oude Vest 193/195 op3848.80
het Koordeinde 1 op1400.80
de Middelstegracht 119 op3730.
Pasteurstraat 2b op6600.
Pieterskerkgracht 9 op3000.
het Koordeinde 38 op50.
de Hooglandsche Kerkgracht 20a op 3141.60
Stadhouderslaan IR op 2801.60
Lusthoflaan 2 op3182.40
U. L. O. aan de Haarlemmerstraat 32/34 op 974.40
het Rapenburg 48 op1276.80
Koordeinde 38 op50.
de Hooglandsche Kerkgracht 20a op 1024.80
c. te bepalen, dat het sub a bedoelde voorschot aan de
daar genoemde schoolbesturen zoodra mogelijk na de vast
stelling zal worden uitgekeerd en dat het sub b bedoelde
voorschot aan de daar genoemde schoolbesturen zal worden
uitgekeerd in drie zooveel mogelijk gelijke termijnen, de
eerste termijn zoodra mogelijk na de vaststelling van het
voorschot, de tweede termijn in de maand Juni en de derde
termijn in de maand September 1923;
d. de bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolg
onderwijs, bedoeld in art. 102 der L. O. wet 1920, over
1922 vast te stellen, voor den cursus in de school:
aan de Pasteurstraat 2b op294.
Middelstegracht 119 op473.666
Hoogewoerd 57 op154.
Hooigracht 99 op245.
Pelikaanstraat 1 op115.17
Haarlemmerstraat 240 op66.11
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
K°. 149. Leiden, 8 Mei 1923.
Bij schrijven dd. 9 Maart j.l. heeft de Minister van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschappen ons mededeeling gedaan
van eenige bedenkingen tegen de in Uwe Vergadering van
18 December 1922 vastgestelde Verordening, houdende rege
ling van de jaarwedden der leeraren aan het Gymnasium,
de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en de Hoogere
Burgerschool voor Meisjes. Ka kennisneming van een door
ons tot den Minister hieromtrent gericht schrijven, heeft
Z.E. ons bij schrijven van 1 Mei j.l. bericht, dat hij de
verordening meent te kunnen goedkeuren, behoudens wijzi
ging op een tweetal punten.
Vooreerst maakt de Minister bezwaar, dat in art. 1 aan
ons College het recht zoude worden gegeven te bepalen
welke inrichtingen met hoogere burgerscholen en gymnasia
op één lijn moeten worden gesteld. Kaar de meening van
den Minister draagt de wet de beslissing dienaangaande
uitdrukkelijk aan de kroon op (vgl. art. 11 Middelbaar
Onderwijswet) en kunnen Burgemeester en Wethouders op
dit gebied derhalve geen beslissingen nemen. Temeer verzet
de Minister zich daartegen, wijl het salaris, hetwelk aan een
directeur of rector wordt uitgekeerd door zoodanige beslis
singen aanzienlijk kan worden beïnvloed.
Hoewel wij meenen, dat het argument, ontleend aan art. 11
dier wet, niet houdbaar is, omdat dit artikel feitelijk niet
op de hier bedoelde aangelegenheid slaat en tevoren, toen
die wettelijke bepaling ook reeds bestond, nimmer door den
Minister tegen het betrekkelijke voorschrift der verordening
bezwaar is gemaakt en het bovendien zeer eigenaardig aan
doet in een gemeentelijke verordening te bepalen, dat niet
het College van Burgemeester en Wethouders, maar de
Regeering over de toepassing der verordening zal beslissen,
meenen wij toch, met het oog op de Rijkssubsidie in de
kosten van het Gymnasium en de Hoogere Burgerscholen,
zij het ook noode, U te moeten voorstellen, aan het ver
langen van den Minister te voldoen.
In de tweede plaats verlangt de Minister, dat de regeling
van de jaarwedde van de leerares in de handwerken (art. 4)
aldus dient te worden gewijzigd, dat zij wordt gesalarieerd
naar een tarief, hetwelk 15 lager is, dan het voor de
leeraren der hoogere burgerscholen met driejarigen cursus
geldende of, wat op hetzelfde- neerkomt, dan het salaris
van de leeraren in de gymnastiek aan een H. B. 8. met
vijfjarigen cursus.
Uit de in de Leeskamer ter inzage liggende stukken zal
U blijken, dat de regeling van het salaris van de leerares
in de handwerken geheel overeenkomstig het advies van den
betrokken Inspecteur van het M. O. is vastgesteld en dat
de leerares, die niet in het bezit van een middelbare be
voegdheid is, volgens de in de verordening opgenomen
regeling hetzelfde salaris zoude ontvangen als door den
Minister wordt verlangd.
Het verschil tusschen de door den Minister gewenschte
en de in de verordening opgenomen regeling komt hierop
neer, dat de leerares bij de door de Regeering verlangde
regeling steeds 15% minder zal ontvangen, dan een leeraar
in de gymnastiek, terwijl zij volgens de door U vastgestelde
verordening in salaris met zulk een leeraar gelijk gesteld
wordt, indien zij de middelbare bevoegdheid bezit.
Om dezelfde reden als boven meenen wij, dat ook aan
dit bezwaar moet worden tegemoet gekomen.
Mitsdien geven wij U in overweging:
I. de verordening, houdende regeling van de jaarwedden
der leeraren aan het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool
met vijfjarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor
Meisjes te Leiden te wijzigen als volgt:
lo. in artikel 1 sub a en b de woorden „door Burgemeester
en Wethouders" te vervangen door de woorden „door de
Regeering"
2°. artikel 4 te lezen als volgt:
„De leeraren in de gymnastiek genieten:
a. indien zij 19 tot en met 24 lesuren 's weeks hebben,
eene aanvangsjaarwedde van 3000.,- welke wedde na het
volbrengen van 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren, telkens
met 200.en na 16 dienstjaren met 100.wordt ver
hoogd tot een maximum van 4500.
b. indien zij 10 of meer, doch minder dan 19 lesuren
's weeks hebben, behalve een vaste wedde van 700.
120.'sjaars per wekelijksch lesuur, na het volbrengen
van 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te ver-
hoogen met 10.per wekelijksch lesuur, zoodat de maxi
mum bezoldiging 700.plus 200.'sjaars per weke
lijksch lesuur bedraagt;
c. indien zij minder dan 10 lesuren 's weeks hebben
120.'s jaars per wekelijksch lesuur, na het volbrengen
van 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te ver-
hoogen met 10.per wekelijksch lesuur, zoodat de maxi
mum bezoldiging 200.'s jaars per wekelijksch lesuur
bedraagt.
Voor elk wekelijksch lesuur boven 24 uur per week, ge
niet de leeraar eene bezoldiging van 120.per jaar.
Buiten toestemming van den leeraar kunnen hem niet
meer dan 30 lesuren per week worden opgedragen.
De bepalingen van dit artikel zijn mede van toepassing
op de leerares in de handwerken, met dien verstande evenwel,
dat de bedragen met 15 worden verminderd.
Indien aan eén leeraar in de gymnastiek het perceel
Pieterskerkgracht Ko. 5 als ambtswoning wordt aangewezen
met genot van verlichting en duinwater, zal van zijn wedde
een bedrag van 400.worden ingehouden";
3°. in artikel 13 de woorden „vierde lid" te vervangen
door de woorden „derde lid";
II. de sub I genoemde verordening, aldus gewijzigd, op
nieuw vast te stellen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.