53 De met de uitbreiding en verandering van de inrichting gemoeide kosten worden, met_ inbegrip van de waarde van het bedoelde terrein, dat nog overeenkomstig de wettelijke bepalingen moet worden getaxeerd, geraamd op ƒ106900. Voor verdere bijzonderheden veroorloven wij ons naar de in de Leeskamer ter inzage gelegde stukken te verwijzen. Aangezien het Bestuur de wettelijke voorschriften in acht heeft genomen, geven wij U in overweging: a. te besluiten medewerking te verleenen aan het Bestuur van de Inrichting van Liefdadigheid voor Boomsch Katho lieken te Leiden (Meisjesscholen der Eerwaarde Zusters in de Pelikaanstraat), tot de uitbreiding en verandering van de inrichting van het schoolgebouw aan de Haarlemmer straat 32/34, een en ander overeenkomstig de aanvrage; b. over te gaan tot vaststelling van den hierbij overgelegden suppletoiren begrootingsstaat, groot 106900.teneinde ons College in staat te stellen de voor de uitbreiding en ver andering van de inrichting van dat gebouw benoodigde gelden te zijner tijd ter beschikking van het schoolbestuur te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 110. Leiden, 7 April 1923. In Uwe Vergadering van 18 September 1902 werd krachtens artikel 4, sub 3°, der Hinderwet vastgesteld eene verordening betreffende het oprichten, hebben of gebruiken van slachte rijen of vilderijen van vee, penserijen of darmwasscherijen. De geldigheidsduur van deze verordening, die op 1 Mei 1903, den dag van de opening van het Openbaar Slachthuis, in werking is getreden, werd in art. 4 bepaald op 20 jaren, zoodat zij op 1 Mei a.s. zal ophouden van kracht te zijn. De verordening zal derhalve vóór dien datum moeten worden vernieuwd. Bij het ontwerp, U te dien einde hieronder ter vaststelling aangeboden, hebben wij, op een kleine redactiewijziging van art. 1 na, het voorstel van de Commissie van Beheer over het Openbaar Slachthuis gevolgd. Het is nagenoeg gelijk luidend aan de bestaande verordening. Slechts is art. 1 volledigheidshalve aangevuld met de huidige kadastrale aan duiding van het Openbaar Slachthuis, zooals die ook in art. 1 van de verordening op den Keuringsdienst van Vee en Yleesch voorkomt, terwijl voorts de overgangsbepaling, vervat in het tweede lid van art. 4, uit den aard der zaak kan worden gemist. De geldigheidsduur is wederom gesteld op 20 jaar, den langsten tijd, door art. 4 lid 2 der Hinderwet toegestaan. Een strafbepaling behoort in de verordening niet te worden opgenomen, aangezien art. 22 van genoemde wet de straf bedreiging bevat tegen het hoofd der onderneming, dat met de onderhavige verordening in strijd handelt. Op grond van het bovenstaande geven wij U in over weging over te gaan tot vaststelling van de navolgende verordening: VERORDENING, krachtens artikel 4, sub 3°, der Hinderwet, betreffende het oprichten, hebben of gebruiken van slachterijen of vilde rijen van vee, penserijen of darmwasscherijen. Artikel 1. Voor het uitoefenen der bedrijven, waartoe vereischt worden slachterijen of vilderijen van vee, penserijen of darmwasscherijen, waarin afval van vee wordt verwerkt, wordt aangewezen het Openbaar Slachthuis, gelegen aan den Maresingel en de Pasteurstraat, thans kadastraal bekend gemeente Leiden Sectie K nis. 151,153,924, 927,1048 en 1049. Art. 2. Het is verboden, behoudens het bepaalde in artikel 1, eene slachterij of eene vilderij van vee, of eene penserij of darmwasscherij, waarin afval van vee wordt verwerkt, op te richten, te hebben of te gebruiken. Art. 3. In deze verordening wordt onder vee verstaan: runderen, schapen, bokken, geiten, varkens, paarden, ezels, muildieren en muilezels. Art. 4. Deze verordening treedt in werking op 1 Mei 1923 en is geldig voor den tijd van 20 jaar. De Commissie voor de Strafverordeningen, N. C. de Gijselaar, Voorzitter. E. Schotman, Secretaris. Aan den Gemeenteraad. N°. 111. Leiden, 7 April 1923. De Naamlooze Yennootschap „Haagsche Tramweg Maat schappij" te 's-Gravenhage heeft de gemeente Leiden doen dagvaarden, ten einde door de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage de onteigening te hooren uitspreken ten name en ten behoeve van genoemde vennootschap van twee perceelen weiland, kadastraal bekend gemeente Leiden Sectie E nis 195 en 196, ter grootte van gezamenlijk 2339 M2, over welke onroerende' goederen zal moeten worden beschikt ten behoeve van den aan te leggen tramweg van 's-Gravenhage over Wassenaar naar Leiden. De Haagsche Tramweg Maatschappij vordert daarbij, dat de schadeloos stelling ter zake van die onteigening zal worden vastgesteld op ƒ17.657.20, ongerekend een bedrag van 500,dat zij eventueel bereid is te betalen voor het verplaatsen van den dam in de scheidingssloot tusschen bovengenoemde perceelen en van de brug met het daaropstaande hek over de berm- sloot van den Rijnsburgerweg, en ongeacht mogelijke schadevergoeding aan huurders en andere derde belang hebbenden. Op het bij de dagvaarding gedane aanbod, hetwelk zelfs aanmerkelijk lager is, dan de vergoeding, door de maatschappij bij de tevoren plaats gehad hebbende officieuse besprekingen met den Directeur der Gemeentewerken genoemd, kan in geen geval worden ingegaan, aangezien de aangeboden som de gemeente niet voldoende schadeloos zou stellen. In boven genoemde som van 17.657.20 is begrepen een bedrag ad 6.125.aangeboden als vergoeding voor waardeverminde ring, welke de aan de gemeente verblijvende gronden ten gevolge van z.g. schadesnijding zullen ondergaan, zoodat de gemeente als vergoeding voor de waarde van de te onteigenen perceelen slechts 11.532.20 zou ontvangen, zijnde nog geen 5.per M2. Het behoeft geen betoog, dat met een derge- lijken prijs, die belangrijk lager is dan dien, waarvoor bouwterrein in de onmiddellijke nabijheid werd verkocht, geen genoegen kan worden genomen en dat het aanbod van de Haagsche Tramweg Maatschappij alzoo niet kan worden aanvaard. Op grond van het bovenstaande geven wij U, onder overlegging van het desbetreffend advies van de rechtsge leerde raadslieden der gemeente, in overweging te besluiten, in de door de Naamlooze Vennootschap „Haagsche Tram weg Maatschappij" aanhangig gemaakte onteigeningspro cedure verweer te voeren. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 112. Leiden, 9 April 1923. Ter voldoening aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 21 der Verordening van den 26 Juli 1866 (Gem. blad No. 13), houdende Instructie voor den Ontvanger der gemeente Leiden, deelen wij mede, dat, in verband met het overlijden van den gemeenteontvanger, den heer G. H. Kokxhoorn, op 7 April 1923, de heer J. W. Lau, hoofd- administratief-ambtenaar ten kantore van den' gemeente ontvanger, door ons College is benoemd tot waarnemend ontvanger. Voor het bepalen van de door dezen waarnemend-Ont vanger te stellen zekerheid, alsmede voor de beëediging, schijnt de medewerking van Uwe Vergadering noodig. De zekerheid waré evenals tot dusver te bepalen op ƒ37000. Wij stellen U mitsdien voor het bedrag, waarvoor de waarnemend-Ontvanger zekerheid moet stellen te bepalen op 37000.en den heer J. W. Lau te beëedigen als waar nemend-Ontvanger. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 113. Leiden, 9 April 1923. In verband met den bouw van de gemeentelijke woningen op een terrein benoorden den Heerensingel, zal de sloot aan de Westzijde van dit terrein moeten worden gedempt, niet alleen omdat opruiming van deze sloot, die aan het Zuidelijk uiteinde in open verbinding staat met een riool in de Anna Paulownastraat en aan de Noordzijde met de ringsloot van den Stadspolder, om hygiënische redenen ge- eischt wordt, maar ook omdat de demping en rioleering het voordeel oplevert, dat langs het meest Westelijke huizenblok een 10 M. breede straat, in het verlengde van de Anna Paulownastraat, kan worden aangelegd. De eigenaar van het Westelijk deel der sloot, welke voor de helft aan de gemeente behoort en voor de helft particulier eigendom

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 25