45 Werkzaamheden der Bank. Abt. 10. De Bank heeft tot taak, zoowel in den zin van artikel 1 der Pandhuiswet, als op andere wijze, gelden ter leen en in voorschot te verstrekken, een en ander overeenkomstig de bepalingen van dit reglement. Oeldleeningen op onderpand. Art. 11. (Artt. 24 en 25 oud). Alle roerende goederen kunnen als onderpand worden aangenomen, met uitzondering van: a. zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid; b. zaken, die met duidelijke omschrijving bij de Bank als ontvreemd of verloren zijn aangegeven, behoudens schrifte lijke machtiging van het hoofd der plaatselijke politie; c. goederen, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van off icier d. onreine of niet behoorlijk schoongemaakte voorwerpen e. bontwerken; goederen, door mot of ander schadelijk gedierte aangetast g. goederen, afkomstig uit woningen, waarin, volgens op gave van den gemeentelijken geneeskundigen dienst, een besmettelijke ziekte heerscht; h. elfecten; Van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat van dronkenschap, worden panden of gelden niet aange nomen en aan die kinderen en personen worden panden of gelden niet verstrekt. De Directeur is bevoegd om, indien hij dit in het belang der Bank raadzaam acht, zonder opgaaf van redenen, belee ningen te weigeren. Abt. 12. (Art. 28 oud). De Bank verstrekt geen lagere voorschotten dan van 0.50 en geen hoogere dan van 500. Met uitdrukkelijke machtiging van commissarissen kan echter het maximum in bijzondere gevallen worden verhoogd. Abt. 18. (Art. 26 oud). De als onderpand aangeboden roerende goederen worden naar de vermoedelijke waarde van het pand geschat, maar in elk geval zoo, dat bij verkoop van het pand de voor geschoten som met de interessen en het administratieloon en het waarborgrecht op gouden en zilveren voorwerpen uit de opbrengst gekweten kunnen worden. De ambtenaren, met de waardeering der panden belast, zijn aansprakelijk voor de verliezen, welke de Bank door te hooge beleening mocht komen te lijden, tenzij commis sarissen in bijzondere gevallen met algemeene stemmen besluiten hen van die aansprakelijkheid geheel of gedeeltelijk te ontheffen. De schatting der aangeboden voorwerpen geschiedt door den hoofdbeambte. Abt. 14 (Art. 27 oud). Aan den pandgever wordt tegelijk met het voorschot een pandbewijs, waarvan het model door commissarissen wordt vastgesteld, uitgereikt, vermeldende in ieder geval denaard van het pand. het bedrag daarop voorgeschoten, de ge taxeerde waarde en den dag en het volgnummer der beleening. Aan de keerzijde van het pandbewijs worden de rechten, aan den houder toekomende, kortelijk aangestipt. Het dubbel van het pandbewijs wordt onmiddellijk aan het pand gehecht. Indien hetgeen ingevolge dit reglement ter zake van een beleening op een pandbewijs is vermeld, niet overeenstemt met hetgeen te dier zake in het register is ingeschreven, beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de valschheid ot de vervalsching van het pandbewijs is bewezen. Abt. 15 (Art. 29 oud). Wanneer goederen tot pand worden aangeboden, die als ontvreemd of verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed wordt, dat zij zijn ontvreemd of verloren, wordt deswege een grondig onderzoek ingesteld en, naar gelang van om standigheden en bevinding, aan de rechterlijke macht van den uitslag kennis gegeven. In zulke gevallen wordt de beleening uiterlijk gedurende vier en twintig uren geschorst en het goed gedurende dien tijd bij de Bank aangehouden, ten ware naar aanleiding van rechterlijke bevelen eene langduriger schorsing en aan houding noodzakelijk mocht zijn. Ontvreemde of verloren goederen worden aan den eigenaar teruggegeven met inachtneming van de voorschriften, ge geven bij artikel 11 der Pandhuiswet. Abt. 16 (Art. 30 oud). De panden worden met de meeste zorg bewaard en onderhouden. De gouden en zilveren en andere waardevolle voorwerpen worden in de daartoe bestemde kluis bewaard. De Bank is verantwoordelijk voor alle schade, welke de panden ondergaan, behalve wanneer die schade een gevolg is van oorzaken, welke buiten het bereik vallen van gewone voorzorg of voortvloeien uit den aard van het beleende voorwerp. De panden worden door de Bank tegen brandschade ver zekerd voor de waarde der panden, zooals deze bij de beleening is geschat. Bij gedeeltelijke schade, door of tengevolge van brand, zal de schadevergoeding, door de Bank voor ieder pand van brandverzekeringsmaatschappijen ontvangen, aan den houder van het pandbewijs bij de lossing worden uitgekeerd na aftrek der kosten. Is een pand door brand verloren gegaan, dan wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen terzake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitge keerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden. Ingeval van schade door diefstal of bij vermissing van een pand, wordt aan den houder van het pandbewijs uitge keerd de bij de beleening geschatte waarde, onder aftrek van de beleensom en hetgeen terzake van de beleening ver schuldigd is, indien de rechthebbende een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden. Abt. 17 (Art. 32 oud). De panden worden gelost tegen inlevering van het pand bewijs en betaling van de verschuldigde hoofdsom, rente en het administratieloon. Panden, niet langer dan zeven dagen beleend, worden, zoolang de banklokalen voor het publiek openstaan, dadelijk gelost; alle andere panden eveneens zoolang de banklokalen voor het publiek openstaan, doch des avonds alleen voor zoover kunstlicht in de magazijnen aanwezig is. Art. 18 (Art. 33 oud). Wanneer bij de lossing blijkt, dat eenig pand beschadigd is, zal de Bank, behoudens het bepaalde in artikel 16, tweede lid, de schade vergoeden. Het bedrag der vergoeding wordt bepaald door twee des kundigen, van wie één wordt benoemd door commissarissen en één door den inbrenger van het pand of diens rechtver krijgende. Indien deze deskundigen zich omtrent de verschuldigde vergoeding niet verstaan, wordt hun toegevoegd een door Burgemeester en Wethouders benoemde en beëedigde taxateur, die met de beide eerstgenoemden, zonder hooger beroep, het bedrag der schadevergoeding vaststelt. Alle aanspraak op schadevergoeding vervalt, zoodra het pand na de lossing buiten de lokalen van de Bank ge bracht is. Abt. 19 (Art. 34 oud). De pandgever, die zijn pandbewijs verliest, zal daarvan aangifte kunnen doen en in dat geval een verzet tegen de lossing, naar een bepaald model opgemaakt, moeten onder teekenen. Hij zal het pand kunnen lossen, wanneer zijn recht daarop naar het oordeel van commissarissen genoegzaam bewezen is. Deze kunnen intusschen ook vorderen, dat de aangever zekerheid sGeile, ten einde de Bank te dekken tegen alle verliezen, welke uit latere aanvragen mochten voortvloeien. Abt. 20 (Art. 35 oud). Indien iemand na het verzet, doch vóór de lossing het vermiste pandbewijs aanbiedt, wordt de lossing geweigerd. Beide partijen worden zoo spoedig mogelijk, althans binnen acht dagen, opgeroepen ten einde het geschil op minnelijke wijze te schikken. Indien de aangever niet aan deze oproeping voldoet, wordt het pand aan den houder van het pandbewijs afge geven. i CQI 5) 1 t W J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 14