28
MAANDAG 12 FEBRUARI 1923.
Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De Voorzitter stelt voor om, met afwijking van de agenda,
thans eerst te behandelen punt 16.
Daartoe wordt besloten.
XVI. Vaststelling van het Navorderingskohier der plaatse
lijke directe belasting, belastingjaar 1920/1921.
(Zie Ing. St. No. 60.)
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten
tot vaststelling van het Navorderingskohier der plaatselijke
directe belasting, belastingjaar 1920/1921, tot een bedrag van
ƒ169102.45.
De Voorzitter deelt mede, dat er nog een onderwerp van
geringen omvang in besloten zitting te behandelen is, waarna
dan nog alleen ter behandeling overblijft punt 15 van de
agenda: «Voorstel inzake den arbeidsduur van de werklieden
en de ambtenaren in dienst van de gemeente Leiden". Het
zou wellicht overweging verdienen om de behandeling van
dit punt uit te stellen tot de volgende vergadering van den
Raad, die over 14 dagen zal plaats hebben; anders zou de
Raad alleen voor deze zaak des avonds moeten terugkomen.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten,
punt 15 van de agenda aan te houden.
De Voorzitter doet hierop de deuren sluiten.
Na heropening stelt de Voorzitter namens Burgemeester
en Wethouders spoedeischend aan de orde een voorstel om
over te gaan
1°. tot aankoop van het perceel weiland aan den Lagen
Morschweg, Kadastraal bekend: Gemeente Leiden, Sectie P
no. 245, groot 2.28.90 H.A. voor den prijs van 4750.per H.A.
2°. tot vaststelling van de overgelegde begrootingsregeling,
groot, met inbegrip van de kosten van overdracht, 11.110.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt tot
dadelijke behandeling besloten.
De Voorzitter vraagt of de Commissie van Financiën geen
bezwaar heeft tegen den aankoop en tegen de daarbij behoo-
rende begrootingsregeling.
Nadat de Commissie van Financiën bij monde van haren
Voorzitter, den heer Huurman, heeft verklaard daartegen
geen bezwaar te hebben, wordt zonder hoofdelijke stemming
overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
De Voorzitter vraagt of een van de leden nog iets in het
belang van de gemeente heeft in het midden te brengen.
De heer Knuttel herinnert er aan, dat in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant eenigen tijd geleden een staatje heeft
gestaan van belastingpercentage's van verschillende gemeenten,
waaruit bleek, dat Leiden voor een inkomen van 1500.—
de vierde plaats innam en voor een inkomen van f 8000.—
de twaalfde plaats. Vroeger is spreker altijd verzekerd, dat te
Leiden de progressie zoover was opgevoerd als de wet toeliet,
maar dat lijkt hem niet in overeenstemming met deze cijfers.
Spreker verlangt niet dadelijk een antwoord.
De Voorzitter zegt die zaak reeds dadelijk eenigszins te
kunnen ophelderen. Het houdt verband met den aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud en met den kinderaftrek, welke
in plaatsen als Amsterdam, Rotterdam enz. grooter mag zijn
dan te Leiden.
De heer Knuttel. Ook steden als Groningen?
De Voorzitter antwoordt, dat Groningen hooger stond.
In plaatsen als Amsterdam, waar bijvoorbeeld de huishuren
hooger zijn, heeft men een hoogeren aftrek, omdat daar een
inkomen van f 1500.— van minder beteekenis is dan hier.
Daardoor is een vergelijking zeer slecht te maken.
De vergelijking is ook onjuist, omdat er tegenwoordig ge
meenten zijn, die 100 opcenten heffen op de Rijksinkomsten
belasting en 100 opcenten op de Vermogensbelasting, terwijl
zij dan de rest moeten vinden uit een belasting, die niet
progressief is, maar gelijk is voor alle inkomens. Nijmegen
doet dat bijvoorbeeld, maar die gemeente kan dat doen,
omdat zij vrij veel gefortuneerde ingezetenen heeft. Voor
Leiden is dat niet mogelijk, omdat het gedeelte, dat door een
niet progressieve belasting zou moeten worden geheven, veel
te grcot zou zijn.
Ook spreker is opgevallen wat de aandacht van den heer
Knuttel heeft getrokken en hij kan het alleen verklaren uit
het feit, dat er verschillende methoden van belastingheffing
zijn. Arnhem was in twee gevallen en Groningen in één geval
van de drie lijsten het hoogst.
Spreker zal trachten de zaak op te helderen.
De heer Knuttel meent, dat hetgeen de Voorzitter aanvoert
niet de reden kan zijn, omdat de plaatsen, die in dat geval
verkeeren, plaatsen zijn met een zeer laag percentage. Alleen
die kunnen dat doen.
De Voorzitter. Ja, met een betrekkelijk laag percentage.
De heer Eerdmans wenscht nog even terug te komen op
den toestand op den Rijnsburger weg, voor de menschen, die
daar bij de halte van de tram moeten wachten. De Wet
houder heeft naar aanleiding van een desbetreffende vraag
van spreker medegedeeld, dat spoedig dienaangaande een
beslissing zou genomen worden. Gaarne zou spreker vernemen,
hoe het nu daarmede staat.
De heer Mulder deelt mede, dat dienaangaande nog onder
handeld wordt. Dat kan spoedig afloopen maar het kan nog
lang duren. Men weet hoe dat gaat.
De heer Wilmer wil aan den Wethouder van de Volks
huisvesting in overweging geven om het geld, dat aan de
woningbouwvereenigingen moet worden verstrekt ter uit
betaling van de schuldeischers, niet te verstrekken aan de
besturen dier woningbouwvereenigingen doch dat direct te
doen toekomen aan de schuldeischers, zoodat het geld niet
behoeft te gaan via de besturen.
De Voorzitter meent, dat dit niet kan; daartoe heeft de
gemeente niet het recht.
De heer Huurman zegt, dat de gemeente alleen garant
mag zijn. De gemeente besteedt niet aan, maar de vereeniging.
De Voorzitter zegt, dat cedeeren wel kan bij premiebouw;
dan moet de gemeente direct uitbetalen. Hier betaalt de
gemeente aan de vereeniging en de aannemer van de ver
eeniging kan zijn vordering cedeeren en dan moet de ver
eeniging uitbetalen hetgeen gecedeerd is. Dan is er een
trap meer. Bij premiebouw kan het voorkomen; de man, die
zelf bouwt, moet het geld direct van de gemeente hebben,
en als hij cedeert aan een bank, dan moet de gemeente het
aan die bank betalen.
De heer Dubbeldeman betreurt het, dat het denkbeeld van
den heer Wilmer hier met een juristentrek in eens wordt
afgewimpeld.
De woningbouwvereeniging komt bij het Gemeentebestuur
en vraagt medewerking van de gemeente; dan zal deze toch
als eisch kunnen stellen, dat men zich daarin schikt? Hetgeen
af en toe te Leiden is voorgevallen is niet van den aller-
aangenaamsten aard, ook niet voor de vereenigingen zelf.
Het zou zijn in het belang van de bouwvereenigingen en in
het belang van de menschen, die geld te vorderen hebben
van een woningbouwvereeniging, dat die zaak kon worden
geschikt. Men kan toch eischen stellen als men iemand helpt.
Dat doet een particulier toch ook!
De Voorzitter meent, dat zoo iets te overwegen zou zijn,
als men kreeg een nieuwe vereeniging, die een nieuw plan
ging maken, maar het is niet voorzien bij de plannen, welke
thans in uitvoering zijn. Een vereeniging, die thans een plan
uitvoert, zou kunnen zeggen: ik heb niets met u te maken,
ik wil zelf het geld.
Spreker is dus bereid te laten nagaan, of het door de heeren
Wilmer en Dubbeldeman bepleitte denkbeeld toe te passen zal
zijn wat betreft bestaande of nieuwe vereenigingen, die een
nieuw plan willen uitvoeren, maar dat is iets anders dan
voor de bestaande plannen. Daartoe heeft de gemeente het
recht niet.
De heer Kooistra kan zich als voorzitter van een woning
bouwvereeniging niet voorstellen, dat een dergelijke vereeniging
niet verantwoordelijk zou worden gesteld voor de gelden, welke
zij aanvraagt, en door een tusschenpersoon, in casu de gemeente,
zou laten bepalen of al dan niet de verbouwde gelden zullen
worden uitbetaald.
De Voorzitter is het met den heer Kooistra vrijwel eens. Het is