MAANDAG 22
JANUARI 1923.
5
De Voorzitter deelt mede, dat Burgemeester en Wethouders
omtrent dit voorstel het advies van de Gezondheidscommissie
gevraagd hebben, doch dat dit eigenlijk geschied is uit sleur,
aangezienjde Gezondheidswet op dit punt veranderd is, waardoor
het vragen van advies voor een geval als dit, dat uitsluitend
het vaststellen van rooilijnen betreft, niet meer noodig is.
Burgemeester en Wethouders hebben dd. 8 Januari geschreven
aan de Gezondheidscommissie met verzoek om spoedig bericht
en daarop is nog steeds geen antwoord ontvangen, maar aan
gezien het van belang is dat met deze zaak haast gemaakt
worde, stelt spreker voor om deze zaak wel te behandelen,
al is het advies der commissie niet ingekomen. Burgemeester
en Wethouders zullen dan aan de commissie schrijven, dat
zij in dit geval uit oude gewoonte haar om advies hebben
gevraagd en haar tevens excuus vragen wegens de moeite,
welke zij zich voor niets gegeven heeft.
Spreker geeft dus in overweging dit voorstel niet van de
agenda af te voeren, omdat er geen advies van de Gezondheids
commissie is gekomen.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en
Wethouders besloten.
(De heer Sanders was bij de behandeling van dit punt
niet aanwezig).
XVIII. Voorstel tot overneming in eigendom en onderhoud
bij de gemeente van het perceel Sectie M. No. 2820, nabij
de Thorbeckestraat.
(Zie lng. St. No. 36.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XIX. Voorstel tot aankoop, ten behoeve van de Volkshuis
vesting, van eenige perceelen weiland en water in den Stads-
polder benoorden den Heerensingel en tot beschikbaarstelling
van de voor dien aankoop benoodigde gelden.
(Zie lng. St. No. 37.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XX. Voorstel tot verhooging van de subsidie aan het Bur
gerlijk Armbestuur, door vaststelling van den desbetreffenden
begrootingsstaat, dienst 1922.
(Zie lng. St. No. 3.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XXI. Voorstel tot opnieuw vaststelling van de verordening
van 17 Juli 1922 (Gem.blad No. 4), houdende wijziging van
de verordening van 9 Mei 1921 (Gem.blad No. 20), op de
heffing eener plaatselijke belasting naar het inkomen.
(Zie lng. St. No. 24.)
De Voorzitter vestigt er de aandacht op, dat het hier
betreft een verordening, welke precies gelijkluidend is aan
die van 17 Juli 1922. Alleen zal bepaald moeten worden in
het laatste artikel, artikel VII: »Deze verordening treedt in
werking op 1 Mei 1923.
De verordening van den 17en Juli 1922 (Gemeenteblad
No. 4) blijft van kracht voor wat betreft de aanslagen betrek
kelijk het dienstjaar 1 Mei 1922 tot 1 Mei 1923". Anders zou
ten opzichte van dit dienstjaar geen voorziening getroffen zijn.
Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
De artikelen 1 tot en met VII, dit laatste luidende, zooals
door den Voorzitter is aangegeven, worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de geheele verordening eveneens zonder beraad
slaging of hoofdelijke stemming opnieuw wordt vastgesteld.
XXII. Voorstel tot aanvaarding van de door den Minister
van Arbeid ontworpen gewijzigde wachtgeldregeling.
(Zie lng. St. No. 25.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XXIII. Voorstel tot regeling van het verhaal van pensioens
bijdragen op het onderwijzend personeel van verschillende
onderwijsinrichtingen.
(Zie lng. St. No. 38.)
Hierbij komen levens in behandeling de desbetreffende
verzoeken.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Kooistra vraagt onder welken vorm van deze
categorie van ambtenaren pensioenpremie zou zijn geheven,
indien dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet
was verschenen.
De heer Oostdam vraagt, of er geen termen zijn om deze
zaak aan te houden, omdat de gemeente Haarlem haar bij
den Minister van Onderwijs aanhangig heeft gemaakt, teneinde
een beslissing van Zijn Excellentie uit te lokken, en de
gemeente Arnhem de behandeling heeft opgeschort, totdat de
beslissing van den Minister bekend zal wezen. Spreker zou er
wel iets voor gevoelen het voorbeeld van Arnhem te volgen.
Is dit niet mogelijk, dan zal men moeten doorgaan, maar
spreker zou het niet onbillijk achten, indien de Minister kon
goedvinden, dat van dit personeel, hetwelk toch gemeente-
personeel is, slechts 3£ °/o pensioen werd geheven. Spreker
zal gaarne de meening van den Wethouder vernemen.
De heer van der Lip antwoordt op de vraag van den heer
Kooistra, dat, indien dit voorstel niet was gedaan en de Raad
dus geen besluit hieromtrent zou nemen, van dit personeel
in het geheel geen verhaal van pensioensbijdragen zou plaats
hebben. Deze ambtenaren hebben premievrij pensioen en dat
zouden zij dan houden, want onlangs is een besluit genomen
voor de gemeenteambtenaren, waarbij echter het personeel
der onderwijsinrichtingen is uitgeschakeld.
Wat betreft de vraag van den heer Oostdam, spreker
gevoelt niet veel voor aanhouding van deze zaak in verband
met hetgeen te Haarlem en te Arnhem is gebeurd. Men zou
dan van het standpunt moeten uitgaan, dat men, als het
mogelijk was, van dit onderwijzend personeel dezelfde pensioens
bijdragen wilde heffen als van de overige gemeente-ambtenaren,
en in dien gedachtengang zou men, niet wetende of daartegen
bij den Minister bezwaar bestaat, een afwachtende houding
kunnen aannemen, maar met dat uitgangspunt is spreker
het niet eens. Hij meent, dat die 8a pensioensbijdrage
zeker van het onderwijzend personeel moet worden geheven,
en hij kan zich niet voorstellen, dat de Minister er een
oogenblik aan zal denken aan Haarlem een gunstig antwoord
te zenden, vooral waar Zijn Excellentie een circulaire heeft
uitgevaardigd, waarin hij den gemeentebesturen nog eens de
pen op den neus zet en uitdrukkelijk zegt, dat alleen dan
subsidie voor Gymnasium en Hoogere Burgerschool zal worden
gegeven, als geheel wordt gevolgd de Rijksregeling, ook wat
de pensioensbijdragen aangaat, nog wel met de bijvoeging:
elke wijziging moet worden aangebracht met ingang van
denzelfden datum als waarop het bij het Rijk gebeurt.
Wij moeten wel in het oog houden dat wij hier te doen
hebben met jaarwedden, die öt door het Rijk zijn vastgesteld,
zooals die van de gewone onderwijzers, of zijn bepaald conform
de Rijksregeling, omdat de Minister dat eischt, en daarom is
het ook billijk ten aanzien van het verhaal van pensioens
bijdragen de Rijksregeling te volgen.
Anders krijgt men, wat de Minister juist wil voorkomen,
ongelijkheid in salaris. Heffing van hetzelfde bedrag, dat op
het salaris van de gewone gemeente-ambtenaren gekort wordt,
zou hierop neerkomen, dat men de jaarwedden van het
onderwijzend personeel verhoogde, zoodat ze hooger zouden
kunnen worden dan elders, hetgeen de Minister niet wil, want die
wenscht uniformiteit, natuurlijk de classificatie der gemeenten
daargelaten. Er is dus geen enkele reden om dit voorstel aan
te houden.
Men kan niet zeggen, dat de voorgestelde regeling onbillijk
is, omdat op de salarissen der gemeente-ambtenaren slechts
3-i gekort wordt, want er is op dit punt een groot verschil.
De wedden der gemeente-ambtenaren worden door den Raad
geheel zelfstandig vastgesteld; ten deze kan men wat de
pensioensbijdrage betreft met locale omstandigheden rekening
houden omdat in de eene gemeente de salarissen hooger
kunnen zijn dan in de andere, maar ten aanzien van de
hier bedoelde personen heeft men te doen met wedden, die
door het Rijk zijn vastgesteld of ten aanzien waarvan de
gemeente verplicht is de Rijksregeling geheel te volgen.
De heer Kooistra ziet in het antwoord van den Wethouder
het bewijs, dat de hierbedoelde personen niet tot de gemeente
ambtenaren behooren wat betreft de premiestorting.
Spreker houdt nog steeds vast aan het reeds vroeger door
hem ingenomen standpunt, dat hij premiestorting door