12 MAANDAG 22 JANUARI 1923. advocaat van de firma, evenzeer als deze firma zelf en ik persoonlijk niet alleen laakbaar, maar ook wettelijk strafbaar achtten en de zoogenaamde schikking werd alléén aangeboden op conditie, dat de strafvervolging zou worden stopgezet. Dat ik dat laatste niet wilde is juist: maar even juist is het dat het buiten mijn bevoegdheid gaat, evengoed als het buiten uw bevoegdheid ligt, om een strafzaak in den doofpot te stoppen. En, toen eenmaal aan de firma was gebleken, dat de zaak niet werd vervolgd, tóen was er van een schikking harerzijds geen sprake meer en toen was de rijstquaestie eerst ontstaan. Het tweede punt, waarover ik nog een enkel woord zou willen spreken, is over het beleid van den Directeur van het Levensmiddelenbedrijf in deze zaak. Allereerst wil ik er de aandacht op vestigen, dat ik, onmiddellijk voor mijn ontstentenis en nadat de zoogenaamde schikking was geweigerd, dezen ambtenaar, mede op zijn eigen verzoek, heb opgedragen, de rijstzaak af te doen in overleg met den stadsadvocaat. Deze instructie is volkomen gevolgd: er is in deze zaak geen stap gedaan, anders dan in overleg met Mrs. Cosman en Trapman. Van een te veel op eigen gelegenheid handelen kan men hier dus, naar ik meen, moeilijk spreken. Maar waar het in hoofdzaak om gaat is deze bewering in het rapport dat de directeur had kunnen weten, dat nauw lettend toezicht op de firma de Jongh noodig was. Dit is niet juist. Gedurende den distributietijd was absoluut niet gebleken, dat deze firma zulke streken op haar kompas had. Was dit wel het geval geweest, dan had de firma zeker geen zieken- rijst in depot gekregen. Neen, men heeft zich doodeenvoudig in deze firma vergist en den directeur van het levensmiddelen- bedrijf, die den handelenden firmant wel voor ruw en onge likt, doch niet voor onbetrouwbaar aanzag, is overkomen hetgeen ieder handelsman op zijn tijd eens ondervindt. De firma had scherper gecontroleerd moeten worden, zegt het rapport. Zeer zeker, dat blijkt achteraf! Maar wat zou die scherpere controle, die dan toch niet alleen op de firma de Jongh, maar op alle grossiers in den distributietijd had moeten worden toegepast, aan de gemeente hebben gekost? Ongetwijfeld meer en aanzienlijk meer dan de ƒ3000.die de gemeente er thans bij heeft ingeschoten. En dan is nog de vraag of door een scherpere controle inderdaad alle fraude zou zijn voorkomen. Ik voor mij zie, in hetgeen de commissie noemt gebrek aan toezicht, het uitvloeisel van het systeem dat, zooals ik misschien wel het beste weten kan, tijdens de geheele distributieperiode bij den directeur van het levens middelenbedrijf heeft voorgezeten: de gemeente zooveel mogelijk onkosten besparen. Dat dit systeem tegen het einde der distributieperiode tot deze ééne schadepost aanleiding heeft gegeven, betreur ik niet minder dan wie ook, doch dit neemt niet weg, dat het per saldo voor de gemeente voor- deelig is geweest en dat ik het den vroegeren directeur als een verdienste blijf aanrekenen, dat hij dit hier heeft door gevoerd. Ten slotte wensch ik nog een woord van oprechte dank baarheid aan Dr. van Eek hieraan toe te voegen. Aan zijne goede zorgen is het voor een zeer groot deel te danken geweest, dat de distributie hier ter stede, naar omstan digheden, buitengewoon goed verloopen is, en dat wel op betrekkelijk zoo weinig kostbare wijze, dat de crisis-schuld dezer gemeente reeds een jaar na den vrede geheel afgelost was, wat zeker iets zeer bijzonders mag heeten. Aan de groote werkzaamheid en aan het goede beleid van den directeur van het levensmiddelenbedrijf en ook aan zijne groote onbaatzuchtigheid mag hier wel een woord worden gewijd. En hiermede, Dames en Heeren, meen ik te moeten volstaan. Ik zou u thans willen voorstellen om het voorstel van Bur gemeester en Wethouders aan te nemen, onder dankzegging aan de commissie voor de moeiten aan deze zaak door haar besteed. De heer Pera meent bij de behandeling van dit punt niet geheel te mogen zwijgen, aangezien de commissie het noodig heeft geoordeeld tegen hem een beschuldiging in te brengen. In het rapport der commissie is te lezen: «Evenwel heeft onze Commissie den indruk gekregen, dat de waarnemende Burgemeester zich niet voldoende heeft «ingewerkt" in de distributieaangelegenheden. Had hij dit wel gedaan en zich op de hoogte laten brengen van den gang van zaken, dan zou hij ook van het gebeurde met de rijst, bij de firma de Jongh Co. opgeslagen, hebben gehoord. Het komt der Commissie voor dat dit laten marcheeren van de zaken zooals het ging bij het waarnemen van den Burgemeesterspost, zooals te voorzien was gedurende langeren tijd, niet is goed te keuren". Toen de omstandigheden medebrachten, dat spreker zich ook moest bemoeien met de distributieaangelegenheden, heeft hij de heeren van Eek en Eskens bij zich verzocht om hem zooveel mogelijk in te lichten omtrent den toestand. De heer Eskens deelde toen mede, d.at er nog een partij schoenen was, en spreker heeft er op aangedrongen, dat die schoenen onmiddellijk opgeruimd zouden worden, omdat zij binnen kort waardeloos zouden zijn. Daaraan is gevolg gegeven en niet lang daarna erkende dan ook de heer Eskens: gelukkig dat die schoenen weg zijn, want op dit oogenblik zouden wij er niet de helft voor krijgen van wat wij er voor gehad hebben. De heer van Eek heeft bij genoemd onderhoud ook met, zekeren nadruk de distributie van het meel behandeld. Toen die beide heeren gesproken hadden, bestond voor spreker de zekerheid, dat hij van de beide aangelegenheden, waarom het. ging, volkomen op de hoogte was, maar later is gebleken, dat er toch ten opzichte van het levensmiddelen bedrijf iets achterwege gehouden was. De directeur had, niet bij vergissing maar opzettelijk, aan spreker geen mededeeling gedaan van het bestaan van de rijst. Dat was geen achteloosheid, geen vergeten, maar dat deed hij opzettelijk, omdat hij van oordeel was, dat de stand van zaken, wat de rijst betreft, zoo was, dat de waarnemende Burgemeester zich daarmede niet had te bemoeien. Hetgeen spreker zegt is niet nieuw, want in de opgave, door hem gedaan op 28 November 1921, staat uitdrukkelijk te lezen, dat de directeur verklaard had, dat het geen zin had om gedurende den tijd van afwachting den waarnemenden Burgemeester op de hoogte te brengen van de zaak. Dat deed hij niet om het spreker te onthouden, maar er was een afspraak tusschen hem, den Burgemeester en den stadsadvokaat, dat de zaak verder door den directeur in overleg met den stadsadvocaat zou worden behandeld. Toeu spreker het hoorde, heeft hij er niet aan gedacht den directeur er een verwijt van te maken, al betreurde hij zeer het niet geweten te hebben. De directeur meende, dat hij na de opdracht, welke hij van den Burgemeester, terwijl deze nog in functie was, had ontvangen, namelijk om de zaak in overleg met den stadsadvokaat te behandelen, de begonnen lijn moest blijven volgen en den waarnemenden Burgemeester daarbij niet noodig bad. Er wordt gezegd, dat spreker zich op de hoogte had moeten laten brengen, maar geen enkel lid van den Raad zal willen beweren, dat spreker niet de noodige maatregelen heeft genomen om op de hoogte te komen. Wat moest hij anders doen dan aan den directeur verzoeken hem de noodige inlichtingen te verschaffen? Niemand zal kunnen ontkennen, dat spreker het middel heeft aangewend om zich in de zaak in te werken, en het feit, dat er iets in gebreke is gebleven, waarmede spreker niet bekend is geworden, ligt geheel buiten zijn schuld. Er wordt gezegd, dat, indien spreker op de hoogte was geweest, hij de zaak niet op haar beloop zou hebben gelaten, maar nu stelt men het tevens voor alsof spreker dat nu wel gedaan heeft, terwijl uit de stukken blijkt, dat spreker met de zaak totaal onbekend was. Men kan onmogelijk van iemand zeggen, dat hij een zaak op haar beloop laat, als hij er in het geheel niet mede bekend is. Spreker meent hiermede genoeg te hebben gezegd. Men zal daaruit hebben begrepen, dat, als spreker had geweten, dat deze zaak er was, er zeker zou zijn ingegrepen en zijn eerste werk zou zijn geweest zijn collega's in het college er mede in kennis te stellen. Toen bij een onderhoud met den stads advokaat en den heer van Eek aan eerstgenoemde werd opgemerkt, dat hij de zaak had moeten aanpakken, was diens antwoord, dat hij daarvoor geen opdracht had gekregen. De heer van Eek zat te wachten, of de stadsadvokaat handelend zou optreden en omgekeerd. Zoo zat de een op den ander te wachten, en er gebeurde niets. Dit is de gang van zaken geweest en spreker legt er den nadruk op, dat deze kwestie geheel builen hem staat. Na de gegeven toelichting zal de Raad ongetwijfeld moeten toegeven, dat de beschuldiging, tegen spreker ingebracht, als zou hij zich niet in de zaak hebben ingewerkt en zich niet op de hoogte hebben gesteld, niet te pas komt. De heer Sijtsma zal aan het rapport der commissie niet veel meer toevoegen de door de commissie aangevoerde punten zijn niet weerlegd maar spreker wil toch nog een enkele inlichting geven. In de eerste plaats kan spreker mededeelen, dat de zaak den leden der commissie te lang getraineerd heeft; zij hadden veel liever die zaak spoediger behandeld, maar allerlei omstandig heden hebben dat verhinderd. Zoo heeft de commissie de zaak zeer uitvoerig onderzocht; met name heeft de heer Sanders zeer minutieus de boeken nagegaan bij den heer van Eek. Dit ter verontschuldiging, dat het rapport eenigszins laat gekomen is. Dat niet alle namen der commissieleden onder het rapport staan ligt hieraan, dat de heer Knuttel, na bjjgewoond te hebben de eerste vergadering der commissie, waarin hij zeer scherpzinnige opmerkingen gemaakt heeft, welke wij zeer waardeerden, zich teruggetrokken heeft, en verder hieraan dat, toen de heer Dubbeldeman het rapport moest onder teekenen, hij buitenslands was. Hij is het echter met den inhoud van het rapport volkomen eens,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 12