13
Krachtens genoemd artikel, in verband met de bepaling van
art. 19, 2de lid, beloopt dit bedrag 0.47| per M3., doch bij
Uw besluit van 21 Juni 1920 (Ingek. Stukken no. 188) werd,
met het oog op de uitbreiding van het territoir der gemeentè,
den pachter boven dit bedrag een bijslag van 0,22| per M3.
toegekend, zoodat de gemeente hem voor het bedoelde vervoer
thans 0.70 per M3. betaalt.
ÏTu heeft intusschen de gemeente met ingang van 1
Januari 1922 (besluit van 19 December 1921, Ingek. Stukken
Ko. 414 van dat jaar) het tarief van den vuilophaaldienst
verhoogd, zoodat sindsdien voor het vuilvèrvoer aan parti
culieren hoogere bedragen in rekening wordén gebracht.
Met het oog hierop komt het ons voor, dat erin dit bijzonder
geval wel eenige aanleiding bestaat om uit billijkheidsover
wegingen voor het jaar 1923 ook aan den pachter te dezer
zake iets meer dan tot dusver uit te keeren. Overeenkomstig
het gevoelen van de Commissie van Fabricage, die ook
meent, dat er van verdere tegemoetkoming of van ontslag
van de pachtovereenkomst geen sprake kan zijn, zijn wij
van oordeel, dat de bijslag van 0.22| per M3., welke thans
wordt gegeven boven de 0.47^, die voor het in art. 20
der pachtvoorwaarden bedoelde vervoer per M3. wordt
uitgekeerd, op dezen grond kan worden verhoogd met 0.20,
zoodat dan in 1923 aan den pachter voor meergenoemd
vervoer ƒ0.90 in plaats van ƒ0.70 per M3. zal worden toege
kend. Gerekend naar het vervoer over 192%, dat ongeveer
6000 M3. heeft bedragen, zou dan over 1923 aan den pachter
ongeveer ƒ1200.meer worden uitbetaald.
Op grond van het bovenstaande, en zonder de beweringen
van den heer van Ulden over de verliezen, welke doorhem
op de pacht zouden worden geleden, onvoorwaardelijk te
accepteeren de door hem genoemde cijfers verdienen,
zooals uit het rapport van den Directeur der Gemeente
reiniging blijkt, integendeel de noodige correctie geven
wij U mitsdien in overweging te besluiten den bijslag van
0.22£ per M3., welke thans aan den pachter van het
baggerwerk en bijkomende werkzaamheden, P. van Ulden,
boven het bedrag van /0.47J per Ms. voor het in art. 20
der pachtvoorwaarden bedoelde vervoer wordt uitbetaald,
vanaf 1 Januari 1923 tot het eindigen van de loopende
pachtovereenkomst, te verhoogen tot 0.42 j per M3.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. '28. Leiden, 12 Januari 1923.
In Uwe Vergadering van 16 October 1922 werd, op ver
zoek van ons College, aangehouden de behandeling van ons
voorstel (Ingek. Stukken no. 306 van 1922) tot beschikbaar
stelling van gelden voor de verbetering van de Looiersbrug,
de Oostdwarsbrug en de Greinbrug met de daarbij behoorende
opritten en voor de uitvoering van de verder door
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Elec-
triciteit noodig geachte werken, waarmede gepaard zou gaan
de onttrekking aan den openbaren dienst van een gedeelte
van de Oostdwarsgracht (waterweg) en van de Oostdwars-
gracht O. Z.
Omtrent hetgeen in de gemelde Raadsvergadering over
deze zaak in het midden is gebracht, hebben wij nader het
gevoelen van Commissarissen der Lichtfabrieken en van de
Commissie van Fabricage ingewonnen. Met hetgeen Com
missarissen in hun desbetreffend, hierachter afgedrukt,
schrijven opmerken, kan de Commissie van Fabricage en
ook ons College zich vereenigen, zoodat wij ons oorspronkelijk
voorstel meen en te moeten handhaven.
Onder verwijzing naar den inhoud van de missive van
Commissarissen, geven wij U mitsdien, in overeenstemming
met het advies van de Commissie van Fabricage, andermaal
in overweging overeenkomstig ons voorstel van 5 October
1922, opgenomen in Ingekomen Stukken no. 306 van dat
jaar, te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 20 December 1922.
Onder terugzending van de op nevensbedoelde aange
legenheid betrekking hebbende stukken, welke na het besluit
van den Baad, om de behandeling van Uw desbetreffend
voorstel (Ingek. Stukken K°. 306) tot een volgende vergade
ring aan te houden, om nader bericht in onze handen zijn
gesteld, hebben wij de eer U het volgende te berichten.
De reden, waarom tot aanhouding van Uw voorstel werd
besloten, is, naar uit de Handelingen (blz. 419) blijkt, voor
namelijk geweest de opmerking, dat het gedeelte van de
Oostdwarsgracht (waterweg), dat aan den openbaren dienst
onttrokken en tot haventje voor de Lichtfabrieken bestemd
zou worden, wellicht beter gedempt zou kunnen worden.
Wij merken daaromtrent op, dat dit haventje voor de
Stedelijke Fabrieken onmisbaar moet worden geacht. Het
laden van schuiten aan de Langegracht toch veroorzaakt
ongerief voor het rij verkeer en bovendien door den grooten
afstand van de cokesbunkers hoogere transportkosten, welke
nog aanmerkelijk zullen toenemen, wanneer het nieuwe gebouw
voor de natte zuivering den weg naar de Langegracht ver
spert. Eenzelfde bezwaar zou ook worden ondervonden,
indien de cokesschuiten aan de Maresingelgracht zouden
moeten laden. Daarentegen is de ligging van het Oostdwars-
gracht-haventje voor dit doel uiterst geschikt en daarvoor
als het ware aangewezen; het bevindt zich in de onmid
dellijke nabijheid van de cokesbunkers, waardoor het vlug
laden wordt bevorderd en de afgifte voor het watertransport
wordt bespoedigd, terwijl een besparing aan transportkosten
wordt verkregen en de afgifte onder voortdurende controle
van den opzichter kan geschieden. Tegenover de in den
Raad geuite veronderstelling, dat het haventje als plaats
voor het verschepen van cokes weinig dienst zal kunnen
doen, wijzen wij er voorts nog op, dat het voldoende ruimte
biedt, om er drie schuiten, elk van 20 ton laadvermogen,
in te kunnen laden. Op de hierbij overgelegde blauwdruk
is een en ander aangegeven.
Evenmin juist is de opmerking, in den Raad gemaakt, als
zou het haventje een „open riool" blijven. De vervuiling van
het water is vrijwel uitsluitend te wijten aan het inwerpen
van huisvuil, als anderszins, door de bewoners van de omlig
gende straten. Dit nu zal niet meer kunnen geschieden,
zoo dra de haven door een muur of door rasterwerk is afge
sloten. Daarenboven worden dagelijks honderde kubieke
meters blusch- en koelwater van de nieuwe gasstokerij in
dit gedeelte der Oostdwarsgracht geloosd, waardoor het
water steeds voldoende ververscht wordt en rotting wordt
voorkomen.
Aan het behoud van het haventje stellen wij op boven
staande gronden dus grooten prijs. Het is ons bekend, dat
ook de handelaren aan het behoud daarvan waarde hechten.
Wij vinden mitsdien geen aanleiding om verandering te
brengen in onze oorspronkelijke voorstellen, die in Uw
praeadvies van 5 October j.l. Ko. 306 zijn belichaamd. De
uitrit langs de Oostdwarsgracht is de beste oplossing van
de vraag, waar de uitgang van het fabrieksterrein komen
moet. Op de plaats, waar thans een hulpuitgang is (de voor
malige Tweelingstraat), kan de uitrit van het cokesterrein
niet blijven, aangezien aldaar binnen enkele jaren het gebouw
moet komen te staan, waarin, zooals gezegd, de gaspompen
en de toestellen voor de z. g. natte zuivering van het gas
geplaatst zullen worden, en er aan de Langegracht in de
toekomst ook nog een gebouw voor de droge zuivering moet
komen. Als kortste weg is de Oostdwarsgracht (O. Z.) dus
vanzelf voor uitgang aangewezen; de cokesbunkers zijn dan
ook in de nabijheid van deze straat geplaatst. Het ligt voor
de hand, dat het maken van dezen uitgang het beste thans
kan worden uitgevoerd in verband met de terreinafsluiting
aan de Oostzijde van het haventje.
Wat betreft de verbetering van de Looiersbrug, de Oost
dwarsbrug en de Greinbrug en de daarmede verband houdende
werken, ten behoeve waarvan in Uw voorstel aan den Raad
gelden worden aangevraagd, meenen wij te kunnen volstaan
met op te merken, dat naar ons oordeel deze verbetering
uit een oogpunt van verkeer uitermate gewenscht is. De
tegenwoordige toestand zal vroeg of laat tot ongelukken
leiden en verbetering van dien toestand is in het belang
van de veiligheid van menschen en dieren dan ook inder
daad geboden.
Wij geven U derhalve in overweging, Uw in de Ingek.
Stukken onder Ko. 306 opgenomen voorstel onveranderd
te handhaven. Intusschen ware omtrent deze aangelegen
heid nog het advies van de Commissie van Fabricage in
te winnen.
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken
van Gas en Electriciteit,
J. A. Bots, Voorzitter.
E. Schotman, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
E°. '29. Leiden, 15 Januari 1923.
Voor de benoeming van een leeraar aan de Kweekschool
voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, ter vervanging van
den heer Dr. H. J. Taverne, aan wien met ingang van
1 Januari 1923 eervol ontslag is verleend, bieden wij U,