612 MAANDAG 18 DECEMBER 1922. waarin de gemeenten verkeeren. En ik heb tot den Voorzitter van die organisatie gezegd-: dat is duidelijk, dat in Leiden de toestand zoo is. Hij heeft dan ook gezegd, ik kan mij best begrijpen, dat u voor zult stemmen voor een matige pensioens bijdrage. Wanneer de heer Kooistra meent, dat wij krachtens dat besluit en die opmerkingen, die in Utrecht gemaakt zijn, waar slechts een betrekkelijk klein aantal Raadsleden tegenwoordig was, hoewel wij er zelf voor waren, verplicht zouden zijn tegen deze bijdrage te stemmen, dan moet ik zeggen, dat ik in dat geval hier niet als Raadslid zou willen zitten. Wanneer in Utrecht een 20 of 30 vrijzinnig-democratische Raadsleden zouden moeten uitmaken, hoe wij onze stem hebben uit te brengen, wanneer ik mij zou moeten storen aan zulk een partij-uitspraak, dan volg ik liever mijn partijorgaan, waarin gezegd wordt, wanneer de omstandigheden het meebrengen en de gemeente verkeert in moeilijke omstandigheden, dan hebben onze partijgenooten volkomen het recht te stemmen voor een matige bijdrage voor het pensioen. Daarom meen ik, dat wij dat hier best kunnen doen. Waar wij hier als Raadsleden hebben te oordeelen of het heffen van die bijdrage noodig is, daar durf ik met een vrij en gerust geweten stemmen voor het voorstel van Burge meester en Wethouders. De heer Heemskerk. M. d. V. Het is natuurlijk veel ge makkelijker voor een Raadslid om, zooals sommige heeren dan ook zullen doen, te stemmen tegen eiken pensioenaftrek, dan zich een oordeel te vormen over den algemeenen toestand. De organisatie's en de ambtenaren en werklieden geven natuur lijk liever niets weg van de eenmaal door hen verworven positie en zij zullen dan ook opkomen tegen elke verslechtering in hun algemeenen toestand. Maar wij als Raadsleden hebben ook te beoordeelen den algemeenen toestand van de gemeente. Wat ik in eerste instantie gezegd heb, dat wij verschil moesten maken tusschen het opdrijven van de belastingen voor de gemeente en het tornen aan eenmaal verkregen rechten, wil ik opnieuw in het licht stellen, en wel in dier voege, dat ik in geen geval zal meegaan met voorstellen van Burgemeester en Wethouders om de eenmaal gegeven kortingen op het pensioen alsnog in te voeren, zoolang niet duidelijk en over tuigend zou blijken, dat de algemeene toestand van de ge meente het als zoodanig niet onvoorwaardelijk wettigt. Ik heb daarom aan Burgemeester en Wethouders de vraag ge steld: is dit een voorloopige poging, of zijn wij er in ieder geval af, wanneer dit wordt aangenomen? Nu de Wethouder dan ook heeft verklaard, dat dit jaar met de meest mogelijke waarschijnlijkheid geen andere voorstellen van Burgemeester en Wethouders te wachten zijn, lijkt het mij toe, dat ik mij in dit geval niet moet verzetten tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Dat sluit natuurlijk in zich, Mijnheer de Voorzitter, dat ik mij niet bind ten opzichte van voorstellen, die van de zijde van Burgemeester en Wet houders zouden kunnen komen tot verslechtering van den bestaanden toestand van het personeel in dienst van de gemeente. Maar waar in dit geval niet aanneming van het voorstel zou zijn een verzwaring van den last, die drukt op de schouders van de gemeente, daar kan ik in dit bijzondere geval medegaan met Burgemeester en Wethouders omdat ik inzie, dat in dit geval de ambtenaren iets voor hun rekening moeten nemen, omdat zij in de toekomst daardoor vooruit zullen gaan. Men kan natuurlijk zeggen, dat de ambtenaren er iets door teruggaan, dat geef ik volkomen toe; maar de ambtenaren moeten ook weten, dat zij in den tegenwoordigen tijd in het algemeen belang iets moeten opofferen. Dat is natuurlijk niet prettig, ik zal de laatste zijn om dat te be weren, maar ik heb deze week stemmen gehoord van: drijf het niet te ver, drijf de belasting niet te veel op, want wij willen jullie niet mooi weer laten spelen van onze centen. Maar de ambtenaren moeten den wijsten weg kiezen en zich neerleggen bij wat nu eenmaal na overleg is aangenomen, ook al ontbreekt er nu wel wat aan dat georganiseerd overleg. De Voorzitter. Ik heb het volgende amendement op het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub A ontvangen van den heer Kooistra. «Undergeteekende stelt voor in het praeadvies van Bur gemeester en Wethouders vermeld onder A de woorden »met ingang van 1 Januari 1923" te vervangen door »met ingang van 1 Juli 1923." De heer Knuttel. M. d. V. De heer Oostdam heeft zoo even de wijsheid verkondigd, dat een dalende prijs drukt op alle betrokkenen, en dat deze daarom ook op de ambtenaren moet drukken. Het is een van die goedkoope economische wijsheden, die al lang moesten hebben afgedaan. Het is in het geheel niet waar, dat alle prijzen zoo dalen. De huishuren, de belastingen stijgen, dat zijn factoren, die op de gezins inkomsten drukken. Maar daarenboven is het volstrekt niet waar, dat die dalende prijzen op alle betrokkenen drukken. Dat zou maken, dat er nooit verbetering mogelijk zou zijn voor de een of andere klasse in de maatschappij. Als de prijzen in de bedrijven dalen, kan dat komen door een betere productiewijze, en dan behoeft dat op geen van de betrokkenen te drukken, en als het daardoor niet komt, is het een kwestie van klassestrijd, op wie van de groepen het zal drukken. Die bewering kan ik dus niet aanvaarden, evenmin deze, alsof de ambtenaren zedelijk verplicht zouden zijn daarvan een gedeelte voor hun rekening te nemen. Ik wijs er op, dat dat wel sterk in strijd is, met wat de heer Jan de Lange zei, dat het wel een verandering, maar geen verslechtering is. Ik begrijp dat niet goed. Als het geen verslechtering is, dan is het toch een verbetering. Hoe nu de heer Jan de Lange daaruit een verbetering wil distilleeren, is mij niet duidelijk. Een 31/» aftrek is mijns inziens in elk geval een verslechtering, onder welke voorwaarde het dan ook gaat. Er is trouwens bij die bewering, dat het geen verslechtering zou zijn, in het geheel geen rekening gehouden met het feit, dat die nieuwe pensioenregeling al in uitzicht was gesteld lang voordat aftrek werd aangekondigd. Ook in dat opzicht is het dus een verslechtering, dat verwachtingen, welke gewekt waren, niet worden vervuld. Wat betreft de kwestie van de onzekerheid van de pen sioenverwachtingen, de heer de Lange vroeg mij, of het dan niet het beste zou zijn maar alles in eens uit te keeren. Och, mijnheer de Lange, dat is in mijn oog eenvoudig een valuta speculatie, iets waarin men niet van te voren kan zeggen wat beter zou uitkomen. In ieder geval hebben wij die vraag op het oogenblik niet te beslissen, de pensioenregeling is er eenmaal. Wij staan voor de vraag, of die verwachting zoo zeker te noemen is, dat zij een verslechtering eenigszins zou motiveeren. Ik voor mij acht dit een vraagpunt van zeer bijkomstigen aard. De zaak is voor mij eenvoudig, dat het een niet te aan vaarden standpunt is dat wij, nu sommige dingen goedkooper worden, daartegenover de loonen direct of indirect, door aftrek onder welke benaming ook, zouden gaan verlagen. Wij wen- schen elke verbetering, die, toevallig of niet toevallig, ontstaan is, in stand te houden en uit te breiden. In geen geval wenschen wij er iets af te nemen. De heer Kooistra. Ik wil gaarne erkennen, dat mijn voor stel eenigszins vooruitloopt, maar na hetgeen wij vanmiddag hebben meegemaakt, weten wij nu al wel, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal worden aangenomen. Ik heb daarom gemeend dit voorstel te moeten indienen, en omdat ik meen, dat de menschen er absoluut geen rekening mee hebben gehouden, dat zij van 1 Januari af zullen moeten meebetalen in de pensioenstortingen. Ik zou dat daarom wenschen uit te stellen tot 1 Juli 1923. Dat is een tegemoet koming, daar zij dan niet plompverloren voor een korting op hun traktement komen te staan. De heer Jan de Lange. M. d. V. Ik wensch niet op het geen de heer Knuttel gezegd heeft met betrekking tot de al of niet wenschelijkheid van een pensioen, in te gaan. Wij zouden daar lang over kunnen discussieeren. Ik zou alleen nog dit willen opmerken, dat ik het op hoogen prijs gesteld heb, dat de zaak met de commissie voor geor ganiseerd overleg besproken is en dat ik geïnformeerd heb bij de personen, die daarvoor aangewezen zijn geweest, niet van één organisatie, maar van alle, en die hebben mij ver zekerd, dat het hoofdbestuur zeer blij zou zijn als zij dit tot stand gebracht zou krijgen. Daaruit meen ik de conclusie te mogen trekken, dat die heeren een pensioenregeling als deze geen verslechtering, maar een verbetering in de toekomst achten. De heer van Stralen. M. d. V. Ik zou nog een enkele opmerking willen maken. De heer Pera heeft mij niet kunnen overtuigen, dat het inderdaad in de commissie voor het georganiseerd overleg gegaan is zooals hij zooeven heeft medegedeeld. De verklaring van den heer Pera is zoo uitdrukkelijk in strijd met die van menschen, die voor mij toch ook betrouwbaar zijn, en die geheel hebben ontkend, dat zij zouden hebben goedgevonden, dat die aftrek van 3Vs zou geschieden, dat ik op dit oogenblik aan den Wethouder zou willen vragen, of hij niet in staat zou zijn uit de notulen van die vergadering voor te lezen, wat behandeld is, opdat daaruit zou kunnen blijken, of hij inderdaad volkomen gelijk heeft. Dan zou de zaak voor ons Raadsleden anders komen te staan. Ik wil er aan toevoegen, dat het te bejammeren is, dat een voorstel, indertijd door mij gedaan, om aan die commissie van overleg enkele Raadsleden toe te voegen, door Burge meester en Wethouders nog steeds niet is aanvaard. Dan zouden de Raadsleden buiten alle mededeelingen om uit eigen ondervinding ook iets van die zaak weten. Dat is niet het geval. De Wethouder, Mijnheer de Voorzitter, heeft er zich

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 20