MAANDAG 18
DECEMBER 1922.
611
De heer Heemskerk heeft een zekeren nadruk gelegd op
de vraag, welke beteekenis op het oogenblik aan deze voor
gestelde heffing gehecht moet worden; of dat nu is voorloopig,
of voor vast en of nog te vreezen is, dat misschien binnenkort
een verhooging zal gevraagd worden.
Laat ik den heer Heemskerk dit zeggen, dat Burgemeester
en Wethouders waarlijk niet voor hun pleizier met dit voor
stel komen. Al wat in die richting is, zal niet van Burge
meester en Wethouders uitgaan, dan noodgedrongen. En als
zoodanig kan ik de verzekering geven, dat wij thans aan
geen uitbreiding daarvan denken, zonder dat ik zou willen
zeggen, dat het niet zal kunnen gebeuren. Wij moeten alle
riemen gebruiken, om zoo te roeien, dat wij de zaak gaande
houden en op een gezonden voet blijven. De heer Heemskerk zegt
ten slotte, dat de werking van het georganiseerd overleg niet
geheel in orde is. Daar is wel eens over te praten, maar ik zou
willen vragenwat is niet in orde En waardoor komt het, dat het
niet in orde is? Waaraan ligt dat? Van waar die verschillende
meeningen, die in de couranten vermeld staan? Daar heb ik al
antwoord op gegeven. Maar wat persoonlijk onderling besproken
wordt, dat is niet na te gaan. Daar kan niemand zich ver
antwoordelijk voor stellen. Maar zooals het in de courant
vermeld staat, zoo is het. En, zooals ik reeds gezegd heb,
het is de bedoeling, daar in 1923 geen verandering in aan
te brengen, als er ten minste niet iets gebeurd, waardoor ons
het mes op de keel wordt gezet.
De heer van Stralen heeft ook al beweerd, dat principieel
het vrije pensioen vastgesteld was. Het is de vraag, of dat
werkelijk waar is. Maar in ieder geval kan het toch op het
oogenblik buiten bespreking blijven, omdat dat, wat destijds
vastgesteld is geworden, wat vrijgesteld zou worden, ook nu
door de gemeente zal worden betaald. En dat Amsterdam
ook geheel in die richting werkt is genoegzaam bekend. Dan
wil ik nog één ding zeggen. Men moet, en dat heb ik in de
vergadering van het georganiseerd overleg ook gezegd, zich
als gemeentelijk ambtenaar en werkman toch niet buiten de
samenleving en de maatschappij zetten. Hoe dankbaar zou
de samenleving, zou de burgerij, zouden de arbeiders en ook
de middenstand zijn, wanneer zij naar verhouding een inko
men hadden als de ambtenaren en werklieden in dienst van
de gemeente. Deze staan verre in salaris boven die in de
gewone maatschappij. De heer Stenhuis zegt in een stukje
in »De Economist": De werklieden in de gewone samenleving
zouden heel gaarne hun 25.— belasting betalen, opdat de
menschen in overheidsdienst 30.kunnen verdienen, wat
door mij zeer sterk wordt betwijfeld. Dat moet dan dienen
om het idee te wekken van hooger op. Wij evenwel meenen,
wat ook verschillende keeren is uitgesproken, dat bij het
bepalen van de loonen van het overheidspersoneel zeer zeker
rekening moet gehouden worden met de loonen, die in de
particuliere bedrijven worden betaald en dat het niet aangaat,
de loonen van het overheidspersoneel hooger te stellen, ten
minste niet van beteekenis.
Op wat de heer Knuttel gezegd heeft heb ik werkelijk
weinig te antwoorden. Wat de heer de Lange daaromtrent
gezegd heeft is volkomen juist en ik breng hem daarvoor
gaarne dank. Als men uit den Raad steun ontvangt is dat
werkelijk wel een woord van waardeering waard, aangezien de
wijze, waarop de debatten hier gevoerd worden, dikwijls zeer
onaangenaam is.
Den heeren Wilbrink en Oostdam heb ik ook slechts dank
te betuigen voor den steun, dien ik van hen heb mogen
ondervinden.
De heer Kooistra. M. d. V. Naar aanleiding van het laatste
gedeelte van de redevoering van den heer Pera, zou ik willen
opmerken, dat hij, behalve dan wat betreft die dankbetuiging,
getracht heeft op het gevoel te werken van al die menschen,
die altijd zooveel hebben aan te merken op de ambtenaren
in het algemeen.
De Wethouder heeft absoluut niet weerlegd hetgeen ik
gezegd heb ten opzichte van het georganiseerd overleg. Hij
heeft het zelfs nog eenigszins aangedikt en daarom hoop ik
dat het georganiseerd overleg iets zal worden, dat wij meenen
dat werkelijk een goede instelling kan zijn, wanneer daarmede
naar behooren wordt gewerkt.
De heer Wilbrink vertelde, dat de verbetering van de pen
sioenen een loonsverhooging is. Maar wann.eer de loonsver
hooging moet bestaan in het betalen van de pensioensbijdrage,
dan zeg ik maar, dat de werklieden dat geld op het oogenblik
beter kunnen gebruiken voor hun gezinnen en dat zij van
die loonsverhooging bij de bakkers absoluut geen brood kunnen
koopen.
De heer Oostdam vertelde ook, dat de ambtenaren moeten
meewerken. In verband hiermede wil ik een klein citaat geven
uit een courant van zijn richting.
Ik lees in de A. R. K. A., het Roomsch-Katholiek ambte-
narenblad van 25 November 1922 het volgende:
»Wie zichzelf met de hoop mocht gekieteld hebben dat de
Regeering van hare onaantastbare hoogte zou willen afdalen
om voor de Tweede Kamer en daarmee voor het volk, de
volstrekte noodzakelijkheid en onontkoombaarheid van de
81/, pensioenpremie alsnog zou worden aangetoond en voor
gerekend, is van een koude kermis thuisgekomen, enzoovoort".
Dat zijn dus de ambtenaren van de Roomsch-Katholieke
vereeniging. Die komen na dat de Regeering dit heelt uit
gevaardigd. En ik zeg dit aan de heeren voordat deze beslissing
is gevallen, en dan behoeven de ambtenaren niet meer na dien
tijd te komen, maar is het wenschelijk dat zij voor dien
datgene doen, dat in het belang is van de ambtenaren in het
algemeen.
Hoewel ik van de vrijzinnig-democraten niets heb gehoord,
wil ik toch even zeggen, dat die in de vergadering van vrij
zinnig-democratische Gemeenteraadsleden besloten hebben, zich
unaniem te verzetten tegen alle premiebijdragen.
Het is niet dat zij zich kunnen verschuilen achter hetgeen
zij niet hebben geweten, maar ik meen wel, dat het is bewezen,
dat premiebetaling van het thans bestaande loon, onmogelijk
van de laag bezoldigden kan worden gevorderd. Hoewel ik
niet met zekerheid weet, dat het voorstel door den Voorzitter
ingediend, zal worden aangenomen, zou ik toch het voorstel
willen doen, Mijnheer de Voorzitter, dat bepaald werd, wanneer
eventueel het noodlot over de ambtenaren wordt voltrokken,
die maatregel niet op 1 Januari 1923, maar op 1 Juli 1923
zal ingaan.
Dan zou ik de aandacht er op willen vestigen, dat in dat
georganiseerd overleg geen agent van politie zit, doch die
hebben ook nog zoo iets als een dergelijke commissie en daarin
is deze kwestie in het geheel niet behandeld. Dat heeft ook
het adres bewezen, wat hedenmiddag is ingekomen, dat door
u is voorgelezen, die menschen moeten ook betalen. En waar
dit voor de betrokkenen zoo'n belangrijke kwestie is, daar
meen ik wel, dat men die menschen ook had moeten hooren.
De heer Sijtsma. Ik had, waar hier zooveel gesproken is,
niet gedacht, dat ik ook nog zou moeten spreken. Maar wij,
mijn partijgenoote en ik, zijn uit onze tent gelokt, daarom
wil ik wel een enkel woord zeggen, voordat ik mijn stem
bepaal. Ik wensch iets op te merken naar aanleiding van
hetgeen over het georganiseerd overleg is gezegd en wat
daaromtrent in de pers is verschenen. Ik heb mijn berichten
dienaangaande niet van den Wethouder, dat kan de Wethouder
volkomen juist zeggen. Ik heb ze van den Voorzitter van een
van de organisatie's. Ik kan den naam op het oogenblik niet
noemen. Ik heb hem niet gezegd, dat ik daarover spieken
zou. Toevallig liep hij met mij uit het Raadhuis. Hij zei: U
is een van degenen, die er iets voor gevoelden de ambtenaren
weer mede te laten betalen aan de pensioensbijdrage. Toen
heb ik gezegd: Ja, in zekere gevallen, wanneer de gemeente
daartoe noodgedrongen wordt genoopt en ik beschouw Leiden
als een van de gemeenten, die daarvoor het eerst in aan
merking komen. Hij zei: Ja mijnheer, wij hebben vandaag
vergadering van het georganiseerd overleg gehad, en
hoewel wij allen in principe er tegen zijn, zijn wij toch tot
een compromis gekomen. De Wethouder kon nog niet zeggen,
of Burgemeester en Wethouders er in mede zouden kunnen
gaan, hij zal wat wij nu zijn overeengekomen, in de ver
gadering van Burgemeester en Wethouders verdedigen,
namelijk dat de ambtenaren 3x/2% zullen betalen. Dus alles,
wat de heer Pera hierover gezegd heeft, is juist, voor zoover
die mijnheer dat heeft medegedeeld en die was belanghebbende.
Ik zei nog tegen hem: de heer Pera heeft geen gemakkelijke
taak, en hij antwoordde daaropdat kunt U begrijpen, want
wij zijn niet bang, wij staan dikwijls allen te zamen tegen
over hem.
Dit. Mijnheer de Voorzitter, gaf mij aanleiding, om na datgene
wat de heer Pera den laatsten tijd heeft ondervonden, hier
eens mede te deelen, namelijk dat de positie van Voorzitter
van het Georganiseerd Overleg, geen gemakkelijke is.
De heeren mogen denken, dat het wel zoo is, maar als zij
stonden tegenover menschen, die anders over die dingen
denken, zouden zij het ook niet gemakkelijk vinden.
Nu is het veel gemakkelijker om te zeggenik ben tegen
pensioensbijdragen, zij kunnen het niet betaleD. Dan heeft men
de menschen, die bij moeten dragen, natuurlijk dadelijk op
zijn hand. Maar wij zitten hier niet voor één klasse, maar
voor alle ingezetenen, wij moeten die verschillende belangen
tegenover elkaar afwegen en zoo tot de conclusie komen of
wij voor of tegen zullen stemmen. Dat is de kwestie. Men
moet daarbij niet algaan op een vergadering van Raadsleden
van vrijzinnigen huize, maar moet er per slot van rekening
zelf over durven oordeelen. Dat moge bij de S. I). A. P. anders
wezen, leden van onze partij mogen op hun eigen oordeel
afgaan.
Nu ik uit mijn tent gelokt ben, wil ik nog zeggen, dat in
die vergadering van vrijzinnig-democratische Raadsleden is
gezegd, dat wij in de laatste plaats pensioensbijdragen moeten
laten betalen en in aanmerking moeten nemen den toestand