610 MAANDAG 18 DECEMBER 1922. De heer Oostdam. M. d. V. Ik behoef niet te zeggen, na hetgeen ik bij de begrooting reeds betoogde, dat ik een prin cipieel voorstander ben van betaling voor pensioen. In de gewone maatschappij moet men zich ook offers getroosten voor den ouden dag. Alleen moet ik nog opmerken, dat er iets twee slachtigs zit in de bestrijding van het voorstel van Burge meester en Wethouders. Gelijk wij hier zitten, ik zonder niemand uit, zijn we allen in onzen schik, als de prijzen van de artikelen dalen. Het is niet tegen te spreken dat er een zekere prijsdaling merkbaar is. Er wordt daar geroepen: de huishuren! maar niet alles gaat tegelijk. Hier kan om gelachen worden, daar maal ik niet om. Ik herhaal, dat niet alles tegelijk naar beneden kan gaan. Het bekende indexcijfer is in de dalende lijn en daar verheugen wij ons over. Wij hebben bovendien van middag hardnekkige pogingen kunnen doen, om de prijsdaling in de hand te werken, wat echter op die manier niet ging. Bij dit al wordt door sommigen van ons vergeten, dat met prijsdaling gepaard moet gaan daling van de gemaakte winst en van de loonen langs heel den langen weg, welken de artikelen moeten doorloopen, vóór zij bij ons zijn. Er wordt wel gesproken van te hooge winsten en van de loonen, die niet te hoog zijn, maar dit is een mengeling van gedachten, waarbij het juiste beginsel in het algemeen niet meer te vinden is. Een feit is, dat iedere prijsverlaging beteekent: vermindering der inkomsten van al degenen, die daarbij betrokken zijn. Waar nu in de gansche maatschappij over de geheeie linie die dalende lijn gemerkt wordt, daar vraag ikmoet nu het overheidspersoneel niet insgelijks die dalende lijn medemaken. Daar is niets onbil lijks in, vooral niet als wij zien, dat Burgemeester en Wet houders dit bescheiden toepassen door een kleine pensioen premie te heffen. Dit is een methode, om ook het gemeente- personeel min of meer de dalende lijn te doen volgen, welke zoovelen in de samenleving, uit allerlei standen, moeten volgen. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zal ik mij van ganscher harte aansluiten bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Jan de Lange. Ik geef toe, na een conferentie met de heeren, die dat georganiseerd overleg hebben medegemaakt, dat er ook op de wijze, waarop dat heeft plaats gevonden, wel iets te zeggen is, dat er wel eenige verbeteringen in mochten worden aangebracht. Maar de zaak, waar het op het oogenblik om gaat, is niet zoo ontzettend moeilijk, als de heeren zich denken. Ik zal mij absoluut moeten verzetten tegen elke verslech tering, die Burgemeester en Wethouders zouden willen voor stellen voor de ambtenaren of het personeel der publieke diensten, maar ik herhaal, na geconfereerd te hebben met de afgevaardigden van de werklieden en ambtenaren, waarbij deze zelf erkend hebben, dat er in het voorstel van Burgemeester en Wethouders geen sprake is de heer Kooistra heeft juist gezegd, dat het pensioen eigenlijk uitgesteld loon is, zoodat er dus in de pensioenregeling een loonsverhooging zit van verslechtering, hebben Burgemeester en Wethouders het voor stel gedaan. Het lijkt mij toe, dat hier slechts gesproken kan worden van een verandering in het loon. Een gedeelte van het loon wordt ingehouden en dat wordt later in den vorm van pensioen weer betaald. Als de heer Knuttel ongerust is, dat de waarde van ons geld zal dalen en er later toch niets van terecht komt, dan zou ik zeggen: betaal dan alles en stel niets in het vooruit zicht. Alles kan mislukken, ook de oude pensioenregeling, want als wij het pensioen geheel uit de gemeentekas betalen, zonder 31/a af te trekken, dan zijn wij ook niet zeker of het latei- in orde komt. Dat blijft voor mij precies even vaag. Dat die heeren er ook zoo over gedacht hebben blijkt wel duidelijk, want zij verklaren uitdrukkelijk, dat zij zich met klem en kracht verzetten tegen elke verslechtering en zij geven toch toe, dat zij dan bereid zullen zijn die 3% te storten. Dat staat wel niet in het verslag, maar dat hebben zij mij mondeling medegedeeld, zij beschouwen het niet als een ver slechtering, maar als een verandering. Als onze gemeente- financiën zoo waren, dat wij konden overgaan tot een, al is het dan geringe loonsverhooging van 3Va dan zou ik dat van harte toejuichen. Maar waar men overal van bezuiniging hoort, durf ik mij niet de luxe veroorloven voor loonsverhooging te stemmen. Ik zal derhalve meegaan met het voorstel 3% af te trekken, aangezien het voor mij niet beteekent een loonsverlaging, doch het loon op hetzelfde peil gehouden wordt. De heer Pera. M. d. V. Ik moet beginnen met te ant woorden op hetgeen de heer Kooistra gezegd heeft. En dan moet ik dit opmerken: Wanneer iemand begint met de be spreking van een zoo ernstige aangelegenheid als wij in overweging hebben, en hij spreekt dan over een bezuinigings manie, dan plaatst hij zich daarmede eigenlijk gezegd direct op een standpunt, dat het al heel moeilijk wordt over die dingen te beraadslagen. Want het is een miskenning van den toestand, waarin wij leven en wanneer er op deze wijze geoordeeld wordt als door die benaming geschiedt, dan zal het heel moeilijk gaan met elkaar op een goed terrein te komen. De heer Kooistra beschuldigt mij er van, dat er geen over leg heeft plaats gehad. Laat ik beginnen met verslag te doen zoo nauwkeurig mogelijk van die vergadering. Men was er niet aan gewend, dat zoo spoedig weer een vergadering werd gehouden. Ik heb gezegd, de omstandigheden drongen er toe, dat er spoedig een vergadering werd gehouden, waar over het aanhangige punt een beslissing zou worden genomen, omdat die zaak geregeld moest worden voor 1 Januari 1923. Uit dat oogpunt werd het goed gevonden, maar er werd gezegd: wij hebben geen gelegenheid gehad die materie te bestudeeren. Men deed het voorkomen, alsof men hier vreemd stond tegenover deze aangelegenheid, alsof wij kwamen aan dragen met iets nieuws, in onze samenleving niet bekend. Ik heb toen gezegdMijne heeren, ik begrijp niet, dat de aan gelegenheid, die op het oogenblik van dag tot dag, van plaats tot plaats aan de orde is, vreemd is aan de heeren, voor aanstaande mannen, die zich zoo druk bewegen in allerlei maatschappelijke aangelegenheden en dat zij het nog niet zoover gebracht hebben, dat zij daarover hun oordeel kunnen zeggen. Ik heb rondweg verklaard, dat dat voor mij niet aannemelijk is. Dat heeft wel eenigszins indruk gemaakt. Wij zijn toen verder gegaan, en toen ik eindelijk te kennen gaf, dat de tijd drong, is mij gevraagd, of ik de vergadering 10 minuten wilde schorsen, zoodat zij onderling overleg konden plegen, om te weten te komen wat het gemeenschap pelijk oordeel van de organisatie's zou zijn. Ik heb de ver gadering geschorst, terwijl mij gevraagd werd, of ik een bepaald voorstel had. Ik heb toen gezegd: Wel zeker, ik wil het voorstel doen, dat 3% ingehouden wordt voor het eigen pensioen en 2% voor het weduwen- en weezenpensioen. Toen is men heen gegaan en na 10 minuten teruggekomen, met de verklaring: Wij kunnen nooit loslaten, dat wij in beginsel zijn tegen iedere betaling van pensioen-premie, maar het een en ander gehoord hebbende en den financieelen toestand der gemeente in aanmerking genomen hebbende, kunnen wij er ons mede vereenigen, dat er betaald wordt door de amb tenaren en werklieden, wat op het oogenblik bij het in werking komen van de nieuwe wet meer moet betaald worden door de gemeente dan tot hiertoe betaald is. Tot hiertoe was er betaald voor het eigen pensioen 7%, voor het weduwen- en weezenpensioen 5%. Bij de nieuwe regeling zou dat voor het eigen pensioen worden 10% en voor het weduwen- en weezenpensioen 5Vs%. Men stelde dan voor, dat voor rekening van het gemeentepersoneel zou komen voor het eigen pensioen 3% en voor het weduwen- en weezenpensioen Dat is er heel vlug doorgegaan. De ambtenaren, die er bij waren, hebben moeten toestemmen, dat, al wilde men liever niets betalen, men de omstandigheden in aanmerking genomen, dat moest accepteeren. Dat was dus het resultaat van de bespreking. Nu moet ik over een ding nog iets opmerken. Men heeft mij voorgehouden, dat destijds, toen door de ambtenaren en werklieden om verhooging van loon gevraagd werd wegens de tijdsomstandigheden, de hoogere kosten van levensonderhoud, gevraagd werd de noodzakelijkheid daarvan te bewijzen, en nu vroeg men ook mij om opgave van de financieele om standigheden van de gemeente en een aantooning, met cijfers, dat het noodzakelijk was dat op deze wijze ook door ambtenaren en werklieden steun werd verleend. Toen heb ik gezegd, dat zulks destijds aan ambtenaren en werklieden gevraagd werd, omdat wat gevraagd werd uitvoerbaar was. Ieder gezin kon nagaan, wat de kosten waren, die men wekelijks had voor het onderhoud van zijn gezin. Men wist wat die destijds geweest waren en kou nagaan, hoeveel die kosten verhoogd waren. Met de gemeentefinanciën is het ten eenenmale onmogelijk daaromtrent een becijfering te maken. Daartoe is niemand in staat. Want wat de kosten en daarop heb ik speciaal gewezen binnenkort zullen zijn voor uitgaven ten behoeve van de werkloozen, niemand kan het zeggen. Men voelt wel, dat dit niet aan te wijzen is en dat het kolossale bedragen betreft. De ondervinding heeft ons op dat gebied genoeg geleerd. Wanneer men dus een dergelijke opgave van de gemeente eischt, dan eischt men het onmogelijke. Dan wat de courantenberichten aangaat. Men heeft gezegd, dat die zoo welluidend, zoo aangenaam waren en getuigden dat het resultaat van het georganiseerd overleg zoo gunstig was geweest, waarmede men te kennen wilde geven, dat dit laatste bezijden de waarheid was. Ik weet er dit van. Een van de leden uit die vergadering is direct een bezoek gaan brengen bij iemand, die aan de pers verbonden is en dat lid uit de vergadering heeft mededeeling gedaan van het resultaat van de besprekingen. Het gaat dus in elk geval heelemaal buiten mij om. Misschien zal aanstonds dat lid van die ver gadering wel genoemd worden door den persoon, die daar nadere verklaringen van kan afleggen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 18