604 MAANDAG 18 DECEMBER 1922. gekozen omdat zij er sympathie voor hadden, hetgeen van de gewone onderwijzeressen niet gezegd kan worden. Al heb ben de meesten de acte behaald, het is niet haar doel geweest handwerkonderwijzeres te worden. Ik geloof dus, dat het beter toevertrouwd kan worden aan de vakonderwijzeressen. Voor de betrokkenen is er bovendien nog een zeer onaan gename kant aan dat voorstel, omdat wanneer men weet hoe deze menschen handwerkonderwijzeres geworden zijn het mijns inziens niet aangaat haar maar weer op straat te zetten. Die menschen hebben, nadat zij haar acte gehaald hebben, jaren en jaren volontair gespeeld, een tijd lang zonder ver goeding, later tegen een kleinigheid. Dat deden zij in de verwachting, dat zij later kans hadden op een vaste benoe ming. Wanneer zij dan, na een groot aantal jaren voor nie mendal te hebben gewerkt, daarin geslaagd zijn, dan meent de Gemeenteraad, dat hij geen verplichting heeft ten opzichte van deze menschen en wil ze werkloos maken. De eenige oplossing, die wij tegenwoordig weten om tot bezuiniging te komen, is menschen werkloos maken. Dat lijkt mij geen ideale oplossing. Waar nu in het licht van de begrooting de heer Eerdmans van meening veranderd is ik geloof niet dat zijn buren daar schuld aan hebben daar heb ik niet veel hoop, dat de positie van de handwerkonderwijzeressen nog houdbaar is. Daarom zou ik een tusschenvoorstel willen doen. Ik kan dat natuurlijk veilig doen, omdat het voorstel van de heeren Wilbrink en üostdam verstrekkender is. Voor het geval het voorstel van deze heeren aangenomen wordt, zou ik willen voorstellen die onderwijzeressen niet binnen een korten tijd, maar zeer geleidelijk af te schaffen. Men roept mij toe: dat staat er in. Ja, maar het voorstel van de heeren Wilbrink en Oostdam, dat wij voor ons heb ben, is letterlijk overgenomen van het voorstel, dat Burge meester en Wethouders destijds hebben gedaan. Toen heb ik gevraagd, wat het woordje «geleidelijk" beteekende en ol dit beteekende de toepassing van een uitstervingssysteem. Toen heeft de Wethouder van der Lip geantwoord, dat dit niet de bedoeling was, wel zou het geleidelijk gaan. Daarom zou ik willen voorstellen de handwerkonderwijzeressen gelei delijk af te schaffen, door geen nieuwe meer te benoemen. Ik zal intusschen dat voorstel nog even voor mij houden. De heer Meijnen. M. d. V. Wij hebben het thans niet, als in Juni, over andere uren dan de roosteruren en ook niet over meerdere uren dan de roosteruren. Die kwestie is heden middag niet aan de orde. Wij zullen ook geen last meer hebben van het misverstand, dat ons in Juni even ophield, toen een van de heeren meende, dat de klasseonderwijzeres een minderwaardige bevoegdheid had dan de vakonderwij zeres. Wij hebben het vanmiddag alleen maar over de kwestie, aan welke categorie van dames of wij voor het onderwijs de voorkeur geven. Het andere is niet meer in discussie. Nu wil ik, zooals men van mij ook misschien wel zal verwachten, zeggen, dat ik de voorkeur geef aan de klasseonderwijzeres, om dat onderwijs te geven, boven de vakonderwijzeres. Daarbij zeg ik niets onaangenaams aan het adres van de vakonder wijzeressen; en ik doe niets af aan de waardeering, die zij verdienen, ten opzichte van hetgeen zij hier in Leiden hebben gepraesteerd. Maar ik meen, wanneer men zuiver voor de keus staat, dat de klasseonderwijzeres hier de voorkeur ver dient boven de vakonderwijzeres en wel om twee redenen. Ten eerste om het feit, dat de klasseonderwijzeres, wat het peil van haar ontwikkeling betreft, doordat zij de acte Lager Onderwijs bezit, waarvoor zij 4 jaar gestudeerd heeft, wat de vakonderwijzeressen niet gedaan hebben, staat boven deze laatste, die dat peil van ontwikkeling niet hebben. Maar vooral, Mijnheer de Voorzitter, geef ik de voorkeur aan de klasse onderwijzeressen, omdat zij, als zij eenigen tijd gewerkt hebben, geschoolde leerkrachten zijn, dames, die geoefend zijn en bedreven in de moeilijke kunst om les te geven, en die, doordat zij gemakkelijker de orde zullen weten te bewaren, en doordat zij meer geoefend zijn in het boeien van de aan dacht der leerlingen, en ze beter weten te bezielen, gemak kelijker den weg zullen vinden naar mooie resultaten. Daarom geloof ik, dat de klasseonderwijzeres in denzelfden tijd het verder zal brengen dan de vakonderwijzeres, door de grootere bedrevenheid en geoefendheid als onderwijzeres. Mijnheer de Voorzitter, ik ben elke week in de gelegen heid eenige scholen te bezoeken. Ik ben telkens getroffen door de mooie resultaten, welke menige klasseonderwijzeres, die een poosje in de school gestaan heeft, met haar leerlingen weet te bereiken. En ik zou zeggen, geef aan die dames, aan die beroepsonderwijzeressen, een goed leerplan, en de gele genheid zich ook op het gebied van het handwerkonderwijs eenige ervaring te verwerven, dan zullen zij, juist omdat zij geschoolde leerkrachten zijn, in denzelfden tijd het verder brengen dan de vakonderwijzeressen. Mijnheer de Voorzitter, ik wil nog een paar andere opmer kingen maken, in een andere lijn. Wij hebben hier de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. Daar wordt ook opgeleid voor de acte hand werken èn in de afdeeling A èn in de afdeeling B. Wij heb ben daarvoor tot nog toe een leerares en een assistente en in de afdeeling B ook een leerares. Er wordt door deze dames 10 uur in de week les gegeven en nu maakt het op mij een vreemden indruk, dat de gemeente op haar Kweekschool voor onderwijzeressen ook laat opleiden voor de acte handwerken en zich daarvoor vrij aanzienlijke onkosten getroost niet alleen door de gemeente maar ook door het Rijk wordt daaraan 4000.per jaar besteed nu maakt het, zeg ik, een vreemden indruk dat wij, als die dames de acte als onder wijzeres en als handwerkonderwijzeres hebben, tot haar zeg gen wij hebben u wel in de gelegenheid gesteld u daarin te bekwamen, maar nu u die acte hebt, geven wij u dat onder wijs niet, dat dragen wij op aan vakonderwijzeressen. Daar komt nog wat bij. Als deze klasseonderwijzeressen in het bezit zijn van de acte voor handwerken, dan honoreert het Rijk die bevoegdheid onmiddellijk met 100.Nu lijkt het mij vreemd, dat wij dat rustig door het Rijk laten doen en die onderwijzeressen 100.laten ontvangen, terwijl zij er absoluut niets voor doen, en wij gaan omzien naar een andere categorie van dames, die wij heelemaal hebben te honoreeren. Mij dunkt dat deze dingen niet bij elkaar passen. Dat het Rijk die 100.geeft is mijns inziens in de ver onderstelling, dat die dames praktisch werk met die acte zullen doen en dat kan niet anders geschieden dan dat die dames ook van haar bevoegdheid in de school gebruik maken. Ik zou ook nog kunnen zeggen, dat ik het een beetje onbil lijk vind, wanneer wij eerst onze klasseonderwijzeressen uit sluiten van het handwerkonderwijs en de vakonderwijzeressen de gelegenheid geven, en dan daarna tot de eersten zouden zeggen: nu hebt u geen ervaring. Wij hebben ze eerst ver hinderd ervaring te krijgen en als zij dan geen ervaring hebben, zeggen wij dat wij anderen hebben, welke wel ervaring bezitten. Er is in de courant gezegd, dat in het tweede jaar 7000. voordeel verkregen zal worden. Hoe eenvoudig dat reken sommetje moge zijn vuor degenen, die het uitgewerkt hebben, ik kan het niet narekenen. Dat is ook niet noodig, mij dunkt dat zal de Wethouder met alle gegevens, die hem ten dienste staan, kunnen uitrekenen. Maar al was het waar, hetgeen ik niet kan controleeren, dat wij in het tweede jaar slechts 7000.er op zouden bezuinigen, dan zouden wij, naar mijn meening, het onderwijs er absoluut niet door verminderen. Het modewoord «verslechtering", dat ook hier wordt toegepast, aanvaard ik niet, evenmin als het woord «vermoord", dat de heer van Hamel vanmiddag heeft gebruikt. Al was het waar, mijnheer de Voorzitter, dat er, zonder dat het onderwijs verminderd wordt in beteekenis en kwaliteit, slechts 7000.— zou worden bezuinigd, dan zou ik nog zeggen laten wij met beide handen die 7000.accepteeren. Dan nog een slotpunt, dat meen ik door mevrouw van Itallie in bespreking is gebracht, namelijk die roosterkwestie. Daarover kunnen wij het hier in den Raad niet hebben. Het is natuurlijk moeilijk, als de klasseonderwijzeres ook handwerkonderwijs moet geven. Daaruit vloeien moeilijkheden voort, wat den rooster betreft, hoewel geen nieuwe moeilijkheden, want er zijn in ons land honderden scholen, die niet alleen nu, maar reeds tientallen van jaren voor die zelfde moeilijkheid gestaan hebben, welke evenwel door de vindingrijkheid van het hoofd, in overleg met het personeel, op bevredigende wijze is over wonnen. De heer üostdam. M. d. V. De heer Heemskerk heeft de vraag gesteld, waarom de heer Wilbrink en ik met dit voorstel zijn gekomen, betrekkelijk korten tijd, nadat een andere beslissing was gevallen. Ik zou er reeds eerder mee zijn gekomen, als ik niet respect had voor een eenmaal genomen besluit. Ik heb het onmiddellijk betreurd, dat de Raad indertijd besloten heeft de vakhandwerkonderwijzeressen te handhaven en heb gezocht naar de eerste gelegenheid de beste, om dit college in de gelegenheid te stellen, zich daarover nog eens te beraden. Ik heb dat zeer voorzichtig gedaan en daartoe eerst in de afdeelingen over die zaak gesproken, zoodat zij schriftelijk kwam onder de oogen van alle leden. Ik heb voorts gezorgd, dat bij den aanvang van de algemeene beschouwingen de zaak nog eens ter tafel kwam en heb toen van niemand iets daartegen vernomen. Bij de replieken heb ik weder deze aan gelegenheid ter sprake gebracht, maar ook toen geen enkel bezwaar ontmoet. Eerst toen ik bij de artikelen er voor de vierde maal mede kwam, om te zien, of ik eventueel een voorstel zou kunnen indienen, heb ik er iets over vernomen, maar in den vorm van instemming. Ik ontving bewijzen van instemming van de heeren Eerdmans, Wilbrink en Wilmer. Toen heb ik overwogennu er zoo over gedacht wordt in den Raad, kan ik wel met dat voorstel komen. Ik meen hiermede den heer Heemskerk te hebben overtuigd, dat de heer Wilbrink en ik niet zijn gegaan over één nacht ijs.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 12