578 DONDERDAG 7 DECEMBER 1922. Al die kwestie's zijn kwestie's tusschen verstand en gevoel. Voor zijn gevoel wil ieder onzer wel meer aan de menschen geven, maar het verstand zegt, dat wij rekening moeten houden met de draagkracht der gemeente. De heer van Stralen heeft zelf gezegd, dat het aantal werkloozen per week met 50100 toeneemt. Dat beteekent dus een verhooging van uitkeering van ongeveer 1000.per week. Ik verwacht, dat binnen drie weken die uitkeeringen 10000.per week zullen beloopen. En als dat zoo door gaat, dan zal het in het volgend jaar een bedrag zijn van meerdere tonnen. Er zijn toch grenzen, men moet toch zeggenwij kunnen dat en dat besteden, meer niet. Zie nu eens naar de begrootingen van de drie genoemde groote steden, wat daarop voorkomt voor kunst enzoovoort. Zoo straks is door een der heeren geconstateerd, dat de 4000.voor het muziekkorps het eenige is, wat er voor de kunst op onze begrooting vooikomt. Vergelijk daarmee nu eens Amsterdam, Rotterdam en den Haag. Die plaatsen zijn veel kapitaalkrachtiger dan wij. Daarom ben ik verplicht als Wethouder van Financiën zeker, het ware oneindig veel gemakkelijker om te zeggen: vooruit maar, geef maar op daarom, zeg ik, is het mijn dure plicht om er tegen op te komen em de vastgestelde normen te verhoogen met giften in natura. Ik heb zelf op de diaconieën hooren schimpenje kan daar wel wat brood en erwtensoep krijgen, maar wanneer men iemand niet vernederen wil, dan moet men hem geld geven en geen giften in natura. Inderdaad blijkt in de praktijk, dat menschen, die bij een Armbestuur kwamen, dikwerf verzochten om geld te mogen ontvangen en om ook de gaven in natura in geld om te zetten. Mijnheer de Voorzitter. Verder is het geval met de werk vrouw ter sprake gebracht. Zoo iets kan zeker hard schijnen voor degene, die het trelt. Maar de Burgemeester is zelf naar het Armbestuur geweest om de zaak in orde te brengen. En ten slotte is het toch ook zóó erg niet, als een bepaald persoon zelf ook eens komt om opgaven te verstrekken, die voor de statistiek noodig zijn. Door de heeren is nog besproken de circulaire van den Minister, waarin wordt bepaald, dat voortaan voor iedere gemeente een afzonderlijke steunregeling moet worden goed gekeurd. Aan één kant verheugt het mij, dat die circulaire thans is gekomen, want ik had voor de commissie, die benoemd zal worden, de steunregeling reeds in concept gereed gemaakt. Die goed te keuren steunregeling betreft nu voor ons alleen nog maar de sigarenmakers. Wij zijn vrij, behoudens dat door Gedeputeerde Staten is geëischt, dat onze steunregeling niet voordeeliger is dan die, welke voor de sigarenmakers geldt. Ik vraag aan de leden van den Raad wat voor correspondentie een opgave van onze steunregeling zal moeten worden. Ik ben geen dichter en daarom neem ik het met de waarheid scherp. Indien nu, bij eventueel verzoek om subsidie zoude worden gevraagd welke onze steunregeling is en dan zal er geantwoord moeten worden, dat wij 50% reductie op de cokesprijzen geven aan menschen, die vier weken werkloos zijn geweest en het noodig hebben. Er zijn gelukkig heel wat menschen, die deze reductie niet noodig hebben. Er zijn er, die in het voorjaar uitgetrokken waren en die na dien tijd zeker als bouwvakarbeiders hier en in andere gemeenten 1500.tot 1800.hebben verdiend. Die behoeven niet, als zij een paar weken werkloos zijn, boven den onderstand, welken zij van het Burgerlijk Armbestuur ontvangen, nog eens 50 reductie op de cokesprijzen te krijgen. Ik herhaal, dat de heer van Stralen niet alles zoo scherp neemt. Er wordt niet gedacht aan de schoolkindervoeding, welke ook een heele verlichting voor vele gezinnen geeft. Op het onderwerp zal ik niet verder ingaan, want het is altijd een onaangename zaak. De heer van Stralen speelt altijd den beau röle en ik moet hem bestrijden met alle macht, die in mij is. Ik kan niet meegaan met het voorstel van den heer van Stralen. De heer Schoneveld. M. d. V. De Wethouder heeft gezegd, dat niet alle werkloozen, die in het voorstel van den heer van Stralen worden genoemd, de reductie op de cokesprijzen noodig hebben. Ik concludeer, dat er geen bezwaar zal zijn om aan degenen, die het wel noodig hebben, die reductie toe te kennen, omdat ieder geval op zelf zal worden beoordeeld. Ik zal een staaltje noemen. Eenige weken geleden kreeg ik een werklooze bij mij, die brandstoffen noodig had en nu een wagen met sintels aan de Gasfabriek had gehaald om daaruit de stukjes cokes te zoeken. In dergelijke gevallen moet door het Burgerlijk Armbestuur en door de Crisiscommissie naar behoeften worden gesteund; wij hebben altijd naarvoren ge bracht, dat elk geval op zich zelf moet worden beoordeeld en naar behoeften behoort te worden geholpen. Iemand, die op de door mij geschetste wijze in zijn behoefte aan brandstollen moet voorzien, kan dunkt mij op den toeslagaanspraak maken. Ik weet wel, dat, als men den een den toeslag geeft en aan den ander niet, daardoor ontevredenheid ontstaat, maar toch is het eenige juiste standpunt dat, hetwelk de Wethouder inneemt, namelijk dat alleen degenen, die het noodig hebben, moeten geholpen worden. Ofschoon het een zaak van aanbelang is, moeten wij natuurlijk ook de financieele zijde in het oog houden, maar aan de andere zijde zou ik zeggen, laat men daar steun geven, waar het noodig is. Dat laat de circulaire van den Minister toe. Zoowel de op te richten Crisiscommissie als het Burgerlijk Armbestuur hebben de vrijheid dat te doeri. Wordt elk geval op zich zelf serieus onderzocht, dan bewandelen wij den juisten weg en dan bereiken wij ons doel, namelijk dat de menschen zullen worden geholpen. De heer Elkerbout. M. d. V. Ik heb in deze week reeds een en ander over dit onderwerp gezegd en toen te kennen gegeven, dat ik de regeling van den brandstofïentoeslag gaarne naar het Crisis-comité zag overgebracht. Ik ben daarin ver sterkt door de nieuwe regeling, welke de Minister van Bin- nenlandsche Zaken heeft getroffen en waarvan wij uit de bladen kennis hebben kunnen nemen. Die regeling heeft op mij den indruk gemaakt, dat daar de cijfers nug zoek in zijn en dat er eigenlijk van een norm als zoodanig geen sprake is. Er wordt immers gezegd, dat er een uitkeering zal gegeven worden aan gehuwden en kostwin ners tot ten hoogste 65% van het normale loon, dat men verdient, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat men zelfs door deze regeling, waarin geen vaste cijfers zijn aange geven, nog naar boven zou kunnen komen. Zeg dat. iemand verdient 30,en daarvan zou men 65 betalen, dan zou nog ongeveer 19,kunnen worden gegeven. De heer Knuttel. Daarvan is toch geen sprake. De heer Elkerbout. De «Nieuwe Rotterdammer" maakt er melding van, maar omdat ik in onzekerheid verkeer, meen ik, dat het veiliger zal zijn om niet het voorstel van den heer van Stralen aan te nemen, maar dat hij datzelfde voor stel indient bij het Crisiscomité en misschien, als er aanlei ding toe beslaat, ook bij het Burgerlijk Armbestuur. De heer Knuttel. M. d. V. Ik sta versteld over de woorden van den heer Elkerbout. Hij mag er zich op beroepen, dat er in de circulaire geen cijfers staan, maar hij weet toch wel wat in het algemeen de lijn is, waarin de Regeering zich den gang van zaken ten opzichte van de werkloosheid denkt, dat die bedragen zeker niet verhoogd zullen worden. Wie het standpunt van de Regeering kent, kan toch mijns inziens daarom niet het voorstel van den heer van Stralen afwijzen. Een andere reden is hetgeen door den Wethouder is gezegd, waar hij op den groei van de cijfers heeft gewezen. Ik heb met ongerustheid gehoord den groei, dien de Wethouder nog verwacht. Het is juist in dien zin, dat wij wat meer perspec tief moeten hebben, want hoe meer de uitkeeringen groeien, des te meer groeit toch ook de ellende onder de Leidsche arbeidersbevolking. Als wij nu eenvoudig maar zeggen, dat de bedragen de Leidsche begrooting over het hoofd groeien, daarmede komen wij er niet. Dit is toch werkelijk wel een zaak, die ernstig onder de oogen mag worden gezien; waar wij staan tegenover een dergelijke massa-ellende, daar zullen er offers moeten worden gebracht, anders zal die ellende onder de Leidsche arbeidersbevolking die nu weer dreigt ver meerderd te worden door de stijging van de huishuur, die weer mogelijk is gemaakt nog hoe langer hoe grooter worden en ten slotte een dergelijken omvang aannemen, dat het een maatschappelijke ramp zal worden in den geest van de ramp, die thans heerscht in Duitschland en Oostenrijk. Wat de heer van Stralen wil, is wel een kleinigheid, maar laten wij ons eens goed de intensiviteit van het gevaar voor stellen en tevens hetgeen ter voorkoming daarvan noodig is. Laten wij niet vragen, of er toch in elk geval niet een gering percentage is, dat het niet zoo buitengewoon noodig heeft, maar laten wij kijken naar de groote meerderheid, die er bij elke nieuwe werkloosheid drukkender aan toe is en laten wij dan ook deze kleine tegemoetkoming geven. De heer Wilbrink. M.d.Y. Ik kan mij met de motie van den heer van Stralen, zooals die thans luidt, niet vereenigen. Hetgeen hij wenscht is te algemeen. Als men leest, dat de bedoeling is om die reductie van 50% te verleenen aan al de arbeiders, die vier weken werkloos zijn geweest, dan valt de algemeenheid daarvan op. Het kan toch aan een ieder in dezen Raad bekend zijn, dat er arbeiders zijn, die bijvoorbeeld 40 weken van het jaar hebben gewerkt en in dien tijd een loon hebben verdiend van, laat ik zeggen1500.a 1600. terwijl daartegenover staan andere arbeiders, die het gansche jaar hebben gewerkt en in het geheel ten hoogste f 1250. aan loon hebben ontvangen. Nu zouden volgens het voorstel van den heer van Stralen menschen, die 1500.of f 1600.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 28