DONDERDAG 7 DECEMBER 1022. 551 Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 4 December 1923 op Donderdag 7 December 1922 des namiddags te twee nren. Voorzitter: de heer Burgemeester Jhr.Dr. N. 0. DE GIJSELA AR. Afwezig: Mevr. vanltallievan Embden, de heereti Bisschop, Schoneveld en van Hamel wegens verhindering, en de heeren de Lange, Jan de Lange en Stijn man. De Voorzitter. Alvorens over te gaan tot de behandeling van de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1923 wenschen Burgemeester en Wethouders aan de orde te stellen een voorstel met betrekking tot de aanbesteding, waarover wij in de vorige vergadering gesproken hebben. Burgemeester en Wethouders stellen voor dit voorstel als spoedeischend aan de orde te stellen. Daartoe wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming besloten. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen voor om hun college te machtigen het rioleeren van een terrein in de üosterstraat op te dragen aan W. F. Marcelis en H. C. Heemskerk voor de som van 5184.— en het dempen en rioleeren van een sloot beoosten de Rijndijkstraat aan J. P. Straathof voor de som van 7155.die voor deze sommen ingeschreven hebben onder voorwaarde van gebruik te zullen maken vau Leidsche werklieden, van wie 80 zullen worden toegewezen door het bestuur van de Arbeidsbeurs. Deze inschrijvingen zijn voor het eene perceel slechts 100.hooger en voor het andere perceel f 200.— hooger dan die voor de uitvoering van deze werken met gebruik making van Leidsche arbeiders zonder aanwijzing door het bestuur der Arbeidsbeurs. Ik meen derhalve, dat de Raad er wel toe zal willen besluiten om deze werken te gunnen op de conditie, dat 80% van de benoodigde werklieden zullen toegewezen worden door het bestuur der Arbeidsbeurs, gelijk hier onlangs is afgesproken dat één van de voorwaarden zou zijn. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. Alsnu komen in behandeling de Uitgaven van de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1923. Volgnr 83 wordt zondei beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr 84, luidende: Jaarwedden van de Wethouders10000. De heer Eerdmans. M. d. V. In de afdeelingen is gesproken over vermindering van deze jaarwedden. Ik erken, dat deze jaarwedden niet hoog zijn, maar onder de tegenwoordige omstandigheden, zou het misschien toch mogelijk zijn om dengene, die het minst met werkzaamheden belast is, die het kleinste departement heeft, iets minder te geven dan anderen. Dat zou het college in onderling overleg kunnen uitmaken. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb indertijd deel uitgemaakt van de Raadscommissie, welke tot taak had te onderzoeken het vraagstuk van de jaarwedde en het pensioen van Wet houders. Ik ben indertijd geweest voor de jaarwedde gelijk zij thans is, maar ik heb er wel een weinig spijt van, dat ik niet geweest ben voor een hooger bedrag. Wanneer ik de werkzaamheden van de Wethouders, welke in de laatste jaren nog zeer zijn uitgebreid, overzie, en wanneer ik naga aan welke eischen de Wethouders in dezen tijd moeten voldoen, dan vind ik deze jaarwedde laag. Wanneer ik weder eens in dergelijke commissie zitting zou moeten nemen, dan zou ik ongetwijfeld een hoogere jaarwedde voorstellen dan ik indertijd gedaan heb. Ik zou mij dan vereenigen met het gevoelen van het Raadslid, dat ook deel van die commissie uitmaakte doch nu geen lid van den Raad meer is. Indertijd is door Mr. Briët voorgesteld het salaris hooger te stellen dan het nu is. Daarmede was ik het toen niet eens, maar nu wel. Nu moet ik zeggen, dat ik het zeer klein vind om, zooals de heer Eerdmans wil, onderscheid te gaan maken tusschen de verschillende Wethouders. De een moge wat meer werk hebben dan de ander, ik meen, dat in het algemeen de Wet houders zeer veel werk hebben. Ik geloof ook niet, dat de Gemeentewet zoo iets zou toelaten, maar afgezien daarvan vind ik het idee niet erg breed. Ik vind de tegenwoordige jaarwedden voor de Wethouders eerder laag dan hoog. De heer Sijtsma. In de afdeelingen heb ik ter sprake ge bracht het denkbeeld om de jaarwedden van de Wethouders te verminderen, maar ik ben door het betoog van den Voorzitter mijner afdeeling overtuigd geworden, dat zulks niet wenschelijk zou zijn. Ik ben nu ook weder dezer dagen bij de behandeling der begrooting tot de ervaring gekomen, dat op de schouders van de Wethouders zeer drukke werkzaam heden rusten en ik zou niet gaarne medegaan met het denkbeeld om nu den een, die zich dan zeer verdienstelijk zou gedragen en de meeste moeite had, meer te geven dan den ander. Bovendien kan men van een college van Wethouders voort durend veranderingen verwachten; er kunnen menschen uit vallen en anderen kunnen er bij komen. Ik vind, dat er geen aanleiding is, om te handelen zooals de heer Eerdmans dat wil. Ik wil hieraan nog toevoegen, dat ik terugtrek hetgeen ik destijds in de sectie's heb gevraagd. Wij willen zuinig zijn; maar hierop kunnen wij niet bezuinigen. De heer Eerdmans. Het is niet mijn bedoeling geweest, dat deze som zou worden verkleind, maar ik gevoel dat de werkzaamheden niet gelijk zijn. Verder wil ik opmerken, dat ik behoor tot degenen, die destijds vóór het voorstel van den heer Briët gestemd hebben. Kan mijn denkbeeld niet worden uitgevoerd, Mijnheer de Voorzitter, dan ben ik tevreden met het door u gegeven antwoord. De Voorzitter. Artikel 94, lid 1 en 2 van de Gemeentewet luidt aldus: «Aan de Wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedepu teerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goed keuring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen. De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond." Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de jaarwedden gelijk moeten zijn; die helften worden bij elkaar gevoegd en ver deeld uitsluitend naar het aantal bijgewoonde vergaderingen. Volgens mij volgt dus implicite uit het stelsel van de Gemeente wet, dat de jaarwedden voor alle Wethouders even hoog moeten zijn; Gedeputeerde Staten zullen dsya ook mijns inziens nooit ongelijke jaarwedden voor de Wethouders vaststellen. De beraadslaging wordt gesloten en volgnr 84 zonder hooldelijke stemming aangenomen. Volgnrs 85 en 86 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr. 87, luidende: Presentiegelden der leden van den Raadf 3300. Hierbij komen tevens in behandeling de door de heeren Oostdam en Sanders ingediende motie, luidende: »De Raad, wenschelijk achtend, dat het verleenen van presen tiegeld aan zijn leden onnoodig wordt gemaakt, noodigt B. en W. uit dusdanige wijziging van art. 10 van het Reglement van Orde voor te stellen, dat de Raadsvergaderingen als regel des avonds worden gehouden." en het door den heer Sijtsma ingediend voorstel, luidende: «Ondergeteekende heeft de eer bij volgnummer 87 der Gemeentebegrooting: «Presentiegelden der leden van den Raad" aan Ged. Staten te verzoeken het bedrag van het presentiegeld te bepalen op f 4 en daarbij voortgezette ver gaderingen op denzelfden dagten aanzien van het presentie geld niet langer als nieuwe vergaderingen te beschouwen." De heer Oostdam. M. d. V. Ik geloof niet, dat het noodig is, veel over deze motie's te zeggen. In aansluiting op mijn betoog bij de algemeene beschou wingen moge ik er op wijzen, dat hier voor den Raad een mooie gelegenheid is, om te toonen dat hij de bezuiniging bij zichzelven beginnen wil. Nu is het ontegenzeggelijk waar, dat sommige Raadsleden door onze middagzittingen eenig loonverzuim hebben en het zou niet billijk wezen, dergelijken personen eenige compensatie te onthouden. Om het genieten van deze compensatie onnoodig te maken, is door den heer Sanders en mij een motie ingediend, welke beoogt, dat voortaan alleen des avonds zal worden vergaderd. Dit kan geen bezwaar zijn, want wij vergaderen in den regel toch al des avonds. Het kan bovendien wel tot beperking der debatten leiden. Zoo herinner ik mij een avondvergadering, waarin zelfs de heer van Stralen met het oog op het vergevorderd uur van het woord afzag. Na het vele, dat voorheen reeds over dit onderwerp gezegd is, kan ik het hierbij laten. De heer Sijtsma. Ik wil niet zoover gaan als de heeren Oostdam en Sanders. Ik geloof, dat wij zooveel mogelijk een voorbeeld moeten geven van zuinigheid, en nu wil ik het presentiegeld niet heelemaal afschaffen. Ik begrijp, dat er leden zijn, die tijd verzuimen moetenen dien tijd eenigermate vergoed moeten krijgen, maar men moet toch ook voor de gemeenschap wat over hebben en A

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 1