526
WOENSDAG 6 DECEMBER 1922.
Wat het georganiseerd overleg in de Algemeene Commissie's
betreft, hieromtrent zal de Wethouder Pera wel antwoorden.
Wat mij persoonlijk aangaat, het zij mij vergund mij aan te
sluiten bij hetgeen de heer Wilbrink heeft gezegd. Het is zoo
gemakkelijk steeds op den heer Pera af te geven, maar men
moet bedenken, dat men hier zoo liberaal is geweest om
hoofdbestuurders van organisatie's als vertegenwoordigers in
het georganiseerd overleg toe te laten. Dat bestaat bijna
nergens en dat zou ook moeilijk kunnen, omdat die heeren dan
niet in de gelegenheid zouden zijn in al de gemeenten, waar
het georganiseerd overleg bestaat, al de zittingen bij te wonen.
Leiden wordt er nu echter veelal voor gebruikt om daar de
hoofdbestuurders te doen optreden. In het georganiseerd
overleg zitten dan die heeren tot in de finesses over de zaak
een soort woordenstrijd te houden. Verder is het heel gemak
kelijk om, als men niet tot overleg komt, te zeggen: zoo wil
ik het hebben! Voor den heer Pera is de kwestie echter heel
moeilijk; dat moesten de heeren erkennen, in plaats van op
hem af te geven. Overigens zal de heer Pera zelf straks wel
nader op dit onderwerp ingaan.
Ik wensch een woord van dank te brengen aan den heer
van Eek, omdat hij na zijn philippica zoo vriendelijk is geweest
Burgemeester en Wethouders lof toe te kennen voor hun
groote arbeidzaamheid, welke zjj dit jaar hebben betoond.
Thans een enkel woord over het voorstel van den heer
van Eek en mevrouw Dubbeldeman—Trago, luidende
»De Gemeenteraad besluit tot het instellen van een gemeen
telijk levensmiddelenbedrijf, dat tot taak heeft door gemeen
telijke voortbrenging, aanvoer, verwerking en verkoop van
levensmiddelen de bevolking te voorzien van goede levens
middelen tegen billijken prijs."
Na hetgeen ik reeds gezegd heb, zal de Vergadering wel
begrijpen, dat ik tegen dit voorstel ben, en ik kan namens
het geheele college hetzelfde verklaren.
Wat de voorstellers willen is nog al niet weinigDe gemeente
zal de voortbrenging van levensmiddelen ter hand moeten
nemen, met andere woorden: boonen telen, koeien houden,
etc. Ik wil hier alleen dit zeggen, dat, als wij met die voort
brenging beginnen, alsof wij nog evenals in de Middel
eeuwen in ommuurde steden leefden, wij noodzakelijk het
bonnensysteem zullen moeten invoeren.
Verder zal de gemeente de levensmiddelen moeten aanvoeren
en verwerken. Hoeveel ambtenaren zou men daarvoor even-
Wel niet noodig hebben?
Ten slotte de verkoop. Die zal het belangrijkste zijn. In dit
opzicht ben ik het eens met hetgeen de heer Heemskerk heeft
gezegd. Het lijkt wat vreemd, want ik zou zoo zeggen ik houd
nogal van economie dat, als in het geheel tien menschen
met peren en kool loopen, het economischer gebeurt dan wan
neer er veel meer dat werk doen, maar toch heeft, wat de
praktijk aangaat, de heer Heemskerk gelijk. De menschen wil
len het eenmaal zoo. Toen hier de gemeentelijke reinigings
dienst werd ingevoerd, zeiden de menschen, dat zij de voorkeur
gaven aan den toestand van vroeger, omdat de reiniging toen
meerdere malen per week kwam om vuil op te halen. Zoo
gaat het hier ook. Een vrouw komt de deur uit, ziet een man
met een wagen met peren en koopt dan, doch men wil de
groenten niet op bepaalde plaatsen en tijden bij de gemeente
koopen. Als de gemeente echter het publiek even dikwijls in
de gelegenheid moest stellen verschillende groenten te koo
pen, als het nu gebeurt door de groentenboeren, dan zou dat,
in verband met de eischeo van minimumloon en verkorten
arbeidstijd, niet te betalen zijn. Zoo'n particuliere koopman
blijft natuurlijk zoo lang loopen als hij wil: hoe meer peren
en' hoe meer kool hij verkoopt, hoe liever. Indien de gemeente
al die onkosten moest betalen, zou het wel eens kunnen ge
beuren, dat die last grootendeels kwam te rusten op de min
der koopkrachtige menschen.
Maar hoe het zij, ik geloof, dat het in de practjjk niet
economisch zou zijn, vooral niet in deze tijden van werkloos
heid. Wat moet men beginnen met al de menschen, die thans
groenten verkoopen? Het voorstel, zooals het nu luidt, moet
in ieder geval worden verworpen, want practisch is de uitvoering
daarvan absoluut onmogelijk. Maar ik wil de zaak bezien uit
de toelichting, die Mevr. Dubbeldeman—Trago gegeven heeft.
Dan komt het echter neer op ongeveer 5<>/0 van den oor-
spronkelijken eisch, meer niet, want het gaat dan alleen over
aardappelen, groenten en melk.
De dames en heeren zullen zeker wel gelezen hebben, wat
wij schriftelijk hebben geantwoord op bl. 8 van de Memorie
van Antwoord. Ik behoef daaraan niets toe te voegen. Ik
geloof, dat het in het voorstel gevraagde bitter weinig zou
helpen. In tijden van schaarschte zou die distributie wel goed
zijn, maar ik geloof, dat het volk daar thans den buik van
vol heeft. En wat de ambtenaren betreft, ik geloof, dat wij die
hier zoo goed mogelijk hadden. Leiden wordt zelfs in dit
opzicht, vergeleken bij andere plaatsen, geprezen. Ik begrijp
die klachten over de ambtenaren niet. En bovendien, waar zou ik
zoo plotseling een beter stel ambtenaren vandaan moeten halen
De heer Knuttel maakte de opmerking: En brood dan?
Ja mijnheer Knuttel, brood is nog meer noodig. maar daar
voor hebben wij op het oogenblik toch ook de broodfabriek.
Ik zelf heb naar beste krachten medegewerkt aan het voort
bestaan van de Leidsche broodfabriek. Het Gemeentebestuur
grijpt dus wel degelijk in, als het noodig is. De heeren zeg
gen: coöperatie. Maar ik zou zeggen, dan kunnen we dat ook
wel doen met de aardappels.
In meerdere plaatsen zijn in den laatsten tijd pogingen in de
richting van het voorstel gedaan, zoo bijvoorbeeld in Amsterdam
met den aankoop van meel, maar ik weet niet, of men daarmede
wel veel eer ingelegd heeft. Ook de gemeentelijke verkoop van
anthraciet, waarvan slechts een gering percentage der bevol
king heeft geprofiteerd, is. in Amsterdam een fiasco geworden.
Met de Groninger groentenhal is het iets anders, maar dat
komt te pas bij de motie van Mevr. van Itallie; ik zal daarop
dus nu niet ingaan, en te zijner tijd mijn opinie daarover
zeggen.
Dan is er ingekomen een motie van den heer Dubbeldeman
»De Raad, van oordeel dat uitstel van hat bouwen van
arbeiderswoningen niet kan worden geduld, dringt er bij
Burgemeester en Wethouders op aan, ten spoedigste meteen
voorstel te komen om op groote schaal woningen te kunnen
gaan bouwen, om daardoor in den geest van de Gezondheidscom
missie opruiming onder de krotwoningen te kunnen houden".
Als nu de motie luidde: »Ue Raad, van meening, dat het
bouwen van arbeiderswoningen van een type, waaraan groote
behoefte bestaat, zoo spoedig mogelijk moet plaats hebben,
dringt er bij Burgemeester en Wethouders op aan met den
meesten spoed met een voorstel te komen om een aanzienlijk
aantal van die woningen te gaan bouwen," dan zouden Bur
gemeester en Wethouders daartegen geen bezwaar hebben,
maar waarschijnlijk zal de heer Dubbeldeman die wijziging
niet willen aanbrengen. Zooals de motie echter nu luidt, kun
nen Burgemeester en Wethouders de aanneming daarvan niet
aanraden, vooral met het oog op de laatste woorden, betref
fende het opruimen van krotwoningen. Het systeem moet zijn
eerst bouwen en daarna opruiming van krotten. Bovendien
geeft de Minister geen premie voor het opruimen van krot
woningen. Hij is van meening, dat de menschen eerst beter
moeten kunnen wonen.
Maar ook de motie, die ik aangaf en die Burgemeester en
Weihouders accepteeren, zou overbodig zijn, want Burge
meester en Wethouders zijn van plan reeds de volgende
week eene premie-aanvrage voor den bouw van een aanzien
lijk aantal woningen in te dienen. Wordt die toegestaan, wat
ik wel hoop, dan komen Burgemeester en Wethouders zeer
spoedig daarna met het plan bij den Raad, ook om de gelden
voor den bouw aan te vragen en de plannen voor de exploi
tatie te laten goedkeuren.
Op de verdere klachten van den heer Dubbeldeman zal
Wethouder Mulder wel nader antwoorden. Alleen wil ik rele-
veeren, dat sedert 1910, toen ik hier als Burgemeester kwam,
door gemeentehulp ruim 1400 woningen zijn gebouwd of nage
noeg gereed zijn en de toeneming der bevolking in dien tijd
ongeveer 8500 zielen is geweest, waarvan 4000 door de grens-
uitbreiding. De feitelijke toeneming is dus geweest 4 a 5000 zielen.
1400 woningen bieden ruimte voor ongeveer 7000 menschen.
Nu is er wel meer afgebroken dan door particulieren nieuw
gebouwd, maar sedert 1910 is toch de woningruimte mijns
inziens niet verminderd en dat alles door hulp van de gemeente.
Voor een zeer groot deel zijn de vroege huwelijken oor
zaak en daarvan is de grootste oorzaak het niet meer sparen
voordat men trouwt. Men is losser geworden op dit punt.
Ook trokken de samenwoningen vroeger lang niet zoo de aan
dacht. Vroeger had men ook verscheidene gevallen, dat heel
wat menschen in één perceel samenwoonden.
Maar hoe het zij, de bouw van geschikte woningen, totdat
de woningnood geweken zal zijn, is urgent. Meerdere bouw
van gemeentewege zal ook afhangen van de vraag in hoeverre
de vereenigiDgen tot medewerking bereid zullen zijn. Ook in
dit opzicht zullen Burgemeester en Wethouders diligent blijven.
Ik kom in verband hiermede op de korte rede van den heer
Kooistra, die gezegd heeft: de Burgemeester »vordert" dit en
dat. Ik wil dit eens gaarne recht zetten. Men heeft een onder
houd met mij aangevraagd. Ik heb mij bereid verklaard zoo
goed mogelijk mede te werken en de zaak eerst bij Burge
meester en Wethouders en dan bij den Raad te bepleiten.
Ik ben voor die zaak ook bij den Minister geweest. Ik heb
toen met de heeren gesproken en opgegeven wat in het
belang van de ingezetenen, die van den woningnood te lijden
hebben, zou kunnen worden gedaan, en wat mogelijk zou zijn,
als ik de medewerking van den Minister, Burgemeester en
Wethouders en den Raad kon krijgen. De bouw zou geheel
met geld van de gemeente moeten geschieden. De aanwezige
heeren wilden medewerken. Met »De Eendracht" valt nader
te spreken, maar de heer Kooistra komt niettegenstaande het
behandelde in ons onderhoud met plannen, die er toch niet
kunnen komen. Wie «vordert" nu? Ik zou zeggen: de heer