542
WOENSDAG 6 DECEMBER 1922.
De heer Wilbrink. M. d. V. Naar aanleiding van hetgeen
over het werk aan het Raamland is gezegd, wil ik doen op
merken, dat, indien slechts 8000.— aan ondersteuning is
uitgespaard, dit een zeer droevig figuur maakt. Ik hoop
althans, dat, als Burgemeester en Wethouders weer met het
uitvoeren van werken in eigen beheer bij wijze van werk-
verschalfing beginnen, het bedrag, dat aan ondersteuning door
het Burgerlijk Armbestuur zal worden uitgespaard, percents
gewijs grooter zal zijn.
Ik ben er den heer van Stralen dankbaar voor, dat hij de
partij heeft opgenomen voor den heer van Hinte. Ik gevoelde
zelf het bezwaar, dat die man hier niet tegenwoordig was en
zich niet kon verantwoorden, maar ik zou toch de vraag
willen stellen, waar volgens den heer van Eek zijn partij
leiders de geestelijke leiders zijn van de groote meerderheid
van het volk: behoort de heer van Hinte tot de leiders of
tot de geleiden?
ik kan dat niet uitmaken, maar, als hij tot de leiders be
hoort, vraag ik: wat moet er van die menschen komen en
wat is er te verwachten van de menschen, die staan onder
de leiding van iemand, die niet beter weet te doen dan zijn
mede-arbeiders, omdat zij in een enkel opzicht anders denken
en anders handelen dan bij gedaan heeft, in een politieke
vergadering noemen: farizeërs, huichelaars en verraders van
de arbeiders? Als naar de meening van den heer van Eek
de maatschappij moet worden gezien als in een verband,
zooals dat in een gezin moet zijn, dan ziet de heer van Eek
de maatschappij toch in verband met een gezin, dat een zeer
oneenig gezin moet zijn, want, als men met elkander van
meening verschilt en men kan dan. om zijn tegenstanders te
betitelen, geen andere woorden vinden en geen andere taal
gebruiken dan de heer van Hinte heeft gebezigd tegenover
zijn mede-arbeiders en klassegenooten, dan staat men nog op
zeer laag peil en is men niet geschikt om de arbeiders te
leiden. Als de geleiden zoo'n voorbeeld volgend, in het ver
keerde spoor komen, is dat de schuld van de leiders, van wie
zij leiding hebben gekregen.
De heer van Eek wees er op, dat hij wat de levensmid
delenvoorziening aangaat n.et een concreet voorstel is geko
men. Indien de heer van Eek concrete voorstellen doet, die
zóó belangrijk zijn en die direct voor uitvoering vatbaar
moeten wezen als dat betreffende de levensmiddelenvoorziening,
vraag ik mij af of die dingen de maatschappij wel zullen
vooruitbrengen. Nu zegt de heer van Eek, dat er concrete
dingen moeten worden gedaan om de maatschappij te helpen
opbouwen, maar ik stel daartegenover, dat de levensmiddelen
voorziening is een open vraagstuk, zoowel voor hem als voor
mij. De heer van Eek moet weten, dat voor den prijs, waar
voor thans de groenten en de aardappelen worden geprodu
ceerd, de gemeente dat niet kan doen. De heer van Eek wil,
dat er proeven worden genomen, en meent, dat er offers
moeten worden gebracht. Dit maakt voor ons de zaak alweder
onmogelijk. Het is van het standpunt van den heer van Eek
volkomen begrijpelijk dat men tegen geen offers opziet en
als men, ook als er geen geld is, maar zegt: die dingen
moeten er komen.
Die offers moeten betaald worden door de bezitters. Wie
zijn die bezitters? Dat zijn ook voor een groot gedeelte
spaarders. De heer van Eek heeft er absoluut geen bezwaar
tegen om het geld te halen waar het geld is, maar dan zal
men ook bij de spaarders moeten terechtkomen. De heer
Piekaar, die dat niet schijnt te gelooven, mag er ook wel
eens over denken. Er zijn toch werkelijk nog menschen, ook
onder de bouwvakarbeiders waaronder de heer Piekaar ver
keert, die in de laatste jaren veel geld verdiend en niet alles
opgemaakt hebben. Ik ben niet gewoon hier over de bouw
vakarbeiders te spreken, maar ik wil nu toch zeggen, dat er
toch wel enkelen onder zijn, die in den goeden tijd gespaard
hebben. En wat zou men nu wel zeggen, als aan die men
schen tot belooning gezegd werd: wij zullen het van u afhalen.
En toch zou men dat moeten doenals men het geld bij den
een gaat halen, dan zal men het ten opzichte van den ander
niet kunnen laten. Men zal het zoowel bij de grooten als bij
de kleinen moeten halen.
Dan moet ik nog den heer van Eek een antwoord geven
wat betreft zijn opmerking omtrent dat steenhard blijven
van het gemeentebestuur en omtrent de Christelijkheid van
het gemeentelijk bestuur, waarvan hij niets bemerkt.
Ik zou willen zeggen, dat zoo spoedig een gemeentebestuur
zou optreden als Christelijke overheid er een storm van ver
ontwaardiging zou opgaan in dezen Raad. Wij weten, dat,
wanneer de gemeentelijke overheid, er toe overgaat om ver
schillende dingen op Zondag te verbieden, ook de heer van
Eek getrouw daartegen is.
De heer van Stralen. Zoudt ge daarmede beginnen?
De heer Wilbrink. Ja, ik zou er mede beginnen.
De heer Knuttel. En eindigen!
De heer Wilbrink. Niet mede eindigen.
Het kan zijn, dat in het bestuur eener gemeente zitten
menschen van rechts, die de gemeente eigenlijk op ongeveer
dezelfde wijze besturen als liberale menschen zouden doen.
Dit komt daarvandaan, dat ook een christelijke overheid, een
christenmensch, die de verantwoordelijkheid draagt voor het
bestuur van gemeente of staat, ook met de werkelijkheid als
zoodanig rekening moet houden, en dat men niet maar kan
zeggenwij hebben niet met de toekomst, wij hebben niet
met het maatschappelijk leven te maken. Dus wanneer zij
zien, dat hier menschen zijn, die hulp noodig hebben en zij
zouden willen, dat die menschen het toch eigenlijk even goed
hebben als zij het in hunne gewone omstandigheden gewend
zijn, dan moeten zij zich zelf toch ook de vraag stellen:
kunnen wij er toe komen om dien menschen dat deel te geven
hetwelk wij hun gaarne zouden gunnen. Als christenen zouden
zij hun dat gaarne gevenmaar dan komt aan den anderen
kant de vraag: doen wij daarmede niet anderen tekort?
De heer Mulder heeft gewezen op hetgeen de Gereformeerde
Diaconie doet. Dergelijke instellingen zijn vrij om te geven
hetgeen zij ontvangen, omdat zij dat ontvangen om uit te
geven, en als er aan die instellingen veel gegeven wordt, dan
kunnen zij ook veel uitreiken; maar geheel anders staat het
voor de gemeente, die als zoodanig het geld niet krijgt om
weg te geven doch om daarmede de gemeente zoodanig te
besturen, dat wij niet na verloop van enkele jaren zouden
moeten zeggen: wij kunnen niet meer, de gemeente moet
zich failliet laten verklaren. Dat ligt natuurlijk wel in de lijn
van de sociaal-democraten maar het kan niet liggen in de
lijn van de overheid, ook niet van een christelijke overheid.
Die heeft mijns inziens ook wel degelijk er voor te zorgen
dat zij de gemeentebelangen zoo behartigt, dat zij, als zij na
verloop van 2, 3 of 4 jaren ter verantwoording wordt geroepen
wat betreft hare handelingen, met een gerust geweten zal
kunnen zeggen: ik heb gedaan wat ik kon om het bestuur
der gemeente in zoodanige banen te leiden dat het werkelijk
tot heil der gemeente gestrekt heeft.
Nu ben ik er volkomen van overtuigd, dat het niet alleen
het belang van de gemeente is om de menschen, die het
noodig hebben, te helpen en hen niet te laten verkommeren,
maar dat de gemeente ook als christelijke overheid de taak
heeft te doen wat zij in deze kan doen. Aan haar kunnen is
echter ook een zekere grens verbonden. Nu kunnen verschillende
menschen, die christelijk denken, het oneens zijn over de vraag
of de uitkeering meer of minder moet en kan zijn, maar ten slotte
zullen zij hierin overeenstemmen, dat zij niet maar raak kunnen
geven, hoe gaarne zij persoonlijk meer zouden willen toekennen,
doch dat zij aan bepaalde verhoudingen zijn gebonden en die ver
houdingen hun daarmede worden voorgelegd. Indien wij, om
een voorbeeld te noemen, vanwege het Burgerlijk Armbestuur
niet ƒ6000.maar ƒ10.000.— wilden uitgeven, dan moesfen
wij ons tevoren afvragen hoe aan het eind van het jaar de
begrooting en de rekening er zouden uitzien en of wij niet
later voor tekorten zouden komen te staan op de rekening.
Men moet ook rekening houden met de vraag of degenen, die
arbeiden en werken in deze gemeente en die wel genoodzaakt
zijn hier ter stede hun broodwinning te vinden, niet in de
onmogelijkheid zullen komen die hooge belastingen te betalen.
Het is zoowel van een liberale als van een christelijke over
heid de taak zoo te regeeren, dat zij na verloop van tijd
behoorlijk verantwoording zal kunnen doen, zoowel van haar
maatschappelijk beheer als ten aanzien van de vraag of zij
op christelijke wijze heeft gehandeld.
Mevrouw Dubbeldeman—Trago. M. d. V. Of mijn toelich
ting nu juist 5 van de door ons gestelde motie inhoudt,
heb ik niet nagemeten. Natuurlijk ben ik niet zoo dom om de
gansche uitwerking van onze motie in één slag te verlangen.
Men zou bijvoorbeeld met het door mij toegelichte en in de
sectie ter sprake gebrachte kunnen beginnen.
Dat de menschen niet naar de hallen zouden gaan, wil ik
hiermede weerleggen, dat men hier vroeger ook niet naar de
markt ging, en dat wij tegenwoordig een bloeiende Zater-
dagsche markt hebben.
Bovendien wil ik hier nogmaals uitdrukkelijk wijzen op
Groningen,, dat ook een groentenhal heeft, maar waar boven
dien dagelijks een aantal venters de klanten bedienen, en
welk bedrijf zich volkomen bedruipt.
Dat de distributieambtenaren hier zoo slecht waren als
ambtenaar voor den tak van dienst, waarvoor ze destijds aan
gewezen waren, heb ik niet bedoeld, maar dat ze de geschikte
menschen zouden zijn om een gemeentelijk levensmiddelen-
bedrijf te leiden, is beslist onjuist, daarvoor moet men koop
lieden hebben.
Waarom men in Amsterdam met het meel inkoopen geen eer
ingelegd heeft, hebt u er niet bij gezegd. Zooals in »flet Volk"
van 5 October 1921 te vinden is, dit is het nummer van dat