WOENSDAG 6 DECEMBER 1922.
533
rietjes worden opgeborgen. Ik vraag: is dat een waardige wijze
van bestrijding? Is dat een sympathieke houding tegenover
een van de Wethouders, een van de vertrouwensmannen van
den Raad, zooals hij zelf ons heeit genoemd? Het is heusch
niet uit een zekere weelde dat wij voorstellen het aantal
ambtenaren van mijn atdeeling te vermeerderen. Burgemeester
en Wethouders hebben er lang en breed over nagedacht,
alvorens met dit voorstel te komen dit tevens tot ver
klaring voor den heer Eerdmans waarom wij met dit voorstel
zoo laat zijn gekomen want het is in dezen tijd natuurlijk
niet prettig om een voorstel in te dienen tot vermeerdering
van het aantal ambtenaren, waar er algemeen op het tegendeel,
op vermindering van! het aantal ambtenaren wordt aan
gedrongen. Ik heb echter gemeend, dat ik niet langer de ver
antwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken aan de
afdeeling kon dragen, als niet een ambtenaar meer werd aan
gesteld. Wij weten hoe het gaat: als de zaken niet spoedig
worden behandeld, vraagt de een: waar blijit dit? en een
ander vraagt: wanneer komt dat? De Wethouder is verant
woordelijk voor den geregelden gang van zaken en die verant
woordelijkheid kan ik niet langer dragen als ik er aan mijn toch
al zwak bezette afdeeling niet een ambtenaar bij krijg.
Ik zal den Raad niet ophouden met op te noemen hoe het
ten deze in andere plaatsen gesteld is, maar ik wil toch even
twee voorbeelden noemen. Te Haarlem heeft men aan de
afdeeling Onderwijs 1 referendaris, 3 hoofdcommiezen, 2
adjunct-commiezen en 2 klerken, tezamen dus 8 personen. In
Arnhem heeft men aan diezelfde afdeeling 1 hoofdambtenaar,
die de chef is, 1 hoofdcommies, 2 commiezen, 1 adjunct
commies en 3 klerken, dus ook een personeel van 8 man. Ik
had inderdaad niet verwacht, dat de heer Eerdmans op deze
wijze, zonder eenig onderzoek en zonder eenige informatie,
zoo maar klakkeloos met de zooeven geciteerde woorden dit
voorstel zou hebben bestreden.
In de tweede plaats heeft de heer Eikerbout gesproken over
den geneeskundigen dienst. Hij heeft het onder andere gehad
over het aantal schoolartsen. Ik meen, dat dit punt mag
worden voorbijgegaan, omdat het reeds in de vorige vergadering
is besproken en beslist.
Hij heeft verder iets gezegd over den Eersten Hulpdienst,
en hij was daarover niet goed te spreken. Dat er aan dezen
dienst wel eens wat gehaperd heeft, wil ik niet ontkennen.
Dat is trouwens niets bijzonders, dat zal bij eiken dienst wel
eens gebeuren en bij dezen dienst vooral, omdat die nog
zoo jong is. Rovendien moet men niet vergeten, dat wij hier
hebben een Eersten Hulpdienst, die op zeer eenvoudigen voet
is ingericht. Wij hebben geen dienst, die altijd kant en
klaar staat om direct bij het eerste alarm uit te rukken.
Het is hier nog niet zoo als in andereplaatsen bijvoorbeeld
den Haag, waar alles klaar staat; men kan daar bij het
eerste bericht van een ongeval onmiddellijk zoo uitrukken.
De heer Sijtsma. In den regel zijn zij er hier ook vlug bij.
De heer van der Lip. Het doet mij genoegen dat u dit
zegt. Ik vraag mij echter af: waarom moet men altijd de
schaduwzijde opzoeken van den een of anderen dienst en
steeds de oogen sluiten voor de lichtzijde? Weet de heer
Eikerbout dan niet, dat de Eerste Hulpdienst al heel veel nut
heeft gedaan? Ook door het publiek is wel eens over dezen
dienst geklaagd, en dat komt, meen ik, hierdoor, dat het
publiek niet goed begrijpt, hoe deze dienst werkt, en dat is,
als ik het goed zie, ook met den heer Eikerbout het geval.
Wij moeten toch niet vergeten, dat de dienst niet in de eerste
plaats is ingericht om patiënten te vervoeren, maar voornamelijk
om oogenblikkelijk, althans zoo spoedig mogelijk, medische
hulp te verleeneu, waar die hulp noodig is, bij ongelukken enz.
Het vervoer van de patiënten is daarbij niet de hoofdzaak,
maar van secundair belang. Wanneer men nu zegt: dat hoort
er toch bij, dan zeg ik: dat kan wel zijn, maar wij zijn daarop
niet ingericht; wij hebben trouwens geen auto, bestemd voor
vervoer van patiënten. De Eerste Hulpdienst is er voornamelijk
op ingericht, dat de medicus met zijn materiaal zoo snel mogelijk
ter plaatse van het ongeluk wordt gebracht.
De heer Eikerbout heeft gesproken over het ongeval van
Dokter van Rijn. Daarbij is juist uitgekomen, hoe onze Eerste
Hulpdienst is ingericht.
Dokter van Rijn was aangereden op de Breestraat vlak bij
de zaak van de firma Fongers. Direct waren er drie doctoren
ter plaatse, dus medische hulp genoeg. De Eerste Hulpdienst
werd toen opgebeld om den patiënt te vervoeren. Op dat
verzoek is echter geantwoord: daarvoor zijn wij niet; dan
moet u maar de ziekenauto van Dieben laten komen.
Dit antwoord was juist. De medische hulp was al verleend;
het ging dus toen alleen over het vervoer van den heer van Rijn
naar zijn huis of naar een ziekeninrichting. En daarop is onze
dienst niet ingericht, want wij bezitten geen ziekenauto. De
ervaring leert wel, dat men gaarne aanmerkingen maakt op
hetgeen van gemeentewege gepraesteerd wordt. Er kan niets
gebeuren of er verschijnt onmiddellijk een stuk in de courant,
maar dat iemand als Dokter van Es, zonder dat hij ook maar
een oogenblik met zijn collega Dokter Horst over het geval
heeft gesproken, zijn toevlucht neemt tot het schrijven van
een stuk in de courant en dat aldus doet eindigen
»De belastingbetalende Leidenaars zijn geluk te wenschen
met dezen tak van dienst en zullen zich wel zeer veilig gevoelen,
dank zij zulk een Eersten Hulpdienst",
vind ik diep treurig. Ik moet het ten strengste afkeuren, dat
wij op die manier nog in ons werk worden bemoeilijkt. De
Voorzitter heeft reeds bij wijze van interruptie onder derede
van den heer Eikerbout gezegd, dat Dokter van Es er vlak
naast was. Dat is ook zoo. Ik heb dit, meen ik, duidelijk
aangetoond. Maar bovendien, men mag toch van een dokter
verwachten, dat hij in een dergelijk geval alvorens in de courant
te gaan schrijven even aan den Directeur vraagthoe zit dat,
is dat wel in orde? Had Dokter van Es dit gedaan, dan zou
hij inlichtingen gekregen hebben, die hem zeer waarschijnlijk
volkomen hadden bevredigd.
Ook de heer Wilbrink heeft iets gezegd over de zaken, mijn
afdeeling rakende. De heer Wilbrink is een groote vijand van
schoolbaden, schoolartsen en schoolverpleegsters. Dat is zijn
recht; men kan over die instituten verschillend denken, maar
ik hoop, dat hij het mij niet kwalijk zal nemen, als ik zeg,
dat ik niet van plan ben op die zaken in te gaan. Toen die
onderwerpen aan de orde zijn geweest, hebben wij over het
principe van gedachten gewisseld, maar nu zijn die zaken
beslist en ik kan het nut er niet van inzien om er over te
gaan napleiten.
De heer Sijtsma. De resultaten zijn goed.
De heer van der Lip. Ja zeker, ik meen ook te mogen
zeggen, dat de resultaten zeer bevredigend zijn.
Ik geloof echter, dat de reden, waarom de heer Wilbrink
zoo sprak, meer was gelegen in de vrees, die bij hem bestaat,
dat aan dien dienst nog meer uitbreiding zal worden gegeven.
Hij heeft zich daarbij beroepen op een uitlating van mij bij
een vorige gelegenheid, dat er op dit gebied nog wel meer
zal komen. Hij is daardoor bevreesd geworden en hij heeft
gedacht: ik zal trachten daarvoor nu reeds een stokje te
steken. Ik zou hem willen toevoegen: maak u niet te spoedig
ongerust, want, als die tijden komen, komen die zorgen, en
Burgemeester en Wethouders kunnen helaas heel weinig buiten
den Raad om doen, zoodat wij, als wij iets nieuws willen
invoeren en daarom gelden noodig hebben, daarvoor bij den
Raad zullen moeten aankloppen. En dan zal de heer Wilbrink
zijn hart kunnen luchten. Ik meen, dit wil ik toch nog even
opmerken, dat de heer Wilbrink het nut van die instellingen
onderschat en niet voldoende op de hoogte is van de resultaten
ervan. Ik wil een voorbeeld noemen. Het gevolg van het
optreden van de schoolartsen te dezer plaatse is geweest, dat
men op dit oogenblik kan zeggen, dat bijna alle ongerechtig
heden van de hoofden der kinderen zijn verdwenen. Dat is
toch al een heel mooi resultaat.
Wat de kwestie van de schoolbaden betreft, ik ben bet met
den heer Wilbrink eens, dat de opvoeding en het onderhoud
van de kinderen in de eerste plaats de taak is van de ouders,
maar toch geloof ik, dat er voor de ouders op dat gebied nog
wel iets te leeren valt, onder andere hoe noodzakelijk het is,
dat zij de kinderen op tijd baden.
De heer Wilbrink heeft gezegd en hij heeft mij dat
voorgehouden met een waarschuwenden .vinger dat deze
dienst in de eerste plaats in aanmerking komt om niet uitgebreid
te worden. Ik ben dat niet met hem eens. Ik wil gaarne mede
helpen om de zuinigheid te betrachten, ook op mijn gebied,
maar ik kan niet toegeven, dat de geneeskundige dienst in
de eerste plaats voor bezuiniging in aanmerking komt. Ik
zeg dit nu niet, omdat het juist mijn afdeeling betreft men
denkt zoo lichtieder pleit voor zijn parochie en elke Wethouder
wil natuurlijk gaarne zijn eigen zaken prachtig in orde hebben
maar omdat naar mijn vaste overtuiging het geld, dat men op
het gebied van de gezondheid besteedt, geen weggegooid geld
is, integendeel juist vele andere uitgaven uitspaart. Ik heb
indertijd, toen ik verdedigde de subsidie aan de Leidsche
Buitenschool gezegdik vind dat het niet getuigt van een
ruimen blik, als men zegt, dat die school aan de gemeente
zooveel geld per jaar kost. En dat geldt mijns inziens voor
alle hygiënische maatregelen. Goede hygiënische maatregelen
en een goede geneeskundige dienst sparen, naar mijne meening,
op den duur een heele boel geld voor de gemeenschap uit.
Ik ga dan ook niet met den heer Wilbrink mede, als hij er
op aandringt dezen dienst stiefmoederlijk te bedeelen.
De Voorzitter. Zouden de dames en heeren nu niet onderling
kunnen afspreken om kort te zijn bij de replieken? Ieder heeft
zich geuit en het college van Burgemeester en Wethouders
heeft geantwoord. Ik geloof, dat wij elkander toch niet over
tuigen, en als men dat nu eenmaal beproefd heeft moet men