484
MAANDAG 27 NOVEMBER 1922.
wel eens met het marktwezen in aanraking, maar hij komt
daardoor toch niet zoo op de hoogte van de zaken, dat iemand,
die jaren geleden politie-inspecteur is geweest, nu in een
maand zich er zoo in zal kunnen werken dat hij met een
reorganisatieplan komt, waarmede wij allen vrede zullen heb
ben. Dat plan hadden Burgemeester en Wethouders in het
tijdsverloop van 30 September tot nu klaar moeten maken,
zoodat zij nu konden zeggen: daar ligt het voor u! Zij had
den advies kunnen vragen, ook aan den heer van Resteren,
als ze 't graag wilden, maar mij dunkt dat zij, als zij een
advies hadden willen hebben, beter hadden gedaan het niet
te vragen van iemand, die, al was hij eertijds in Leiden, er
weinig van weet, doch van een man van het vak in een
andere gemeente, b.v. van den marktmeester te Haarlem;
daar heeft men nog niet een directeur. Men had kunnen
vragen hoe te Haarlem en elders de markt- en havendienst
was ingericht. Ik geef wel niet geheel de schuld aan den
heer Pera, zooals de heer Eerdmans doet; als hij het niet af
kon, hadden de andere heeren van het college hem kunnen
helpen. Maar in elk geval had nu het reorganisatie-plan reeds
klaar moeten zijn en dan zou men nu althans geweten heb
ben of de betrekking van directeur al dan niet moest gehand
haafd worden. Thans weten wij dat niet.
Ik handhaaf dus mijn voorstel en ik hoop, dat Bur
gemeester en Wethouders, als het wordt aangenomen, een
regeling zullen treffen, welke minder duur is. De door
mij ingewonnen inlichtingen zeggen, dat dat wel kan; in
elk ge al dient er naar te worden gestreefd. Men kan
gemakkelijk zeggen, dat er versobering en bezuiniging moet
komen, maar, als het er op aankomt, doet men het niet.
Nu er uit andere takken van dienst misschien wel uit
de politie wellicht menschen kunnen worden gemist,
beginnen wij met een vreemde er in te halen. Voorzoo
ver ik den heer van Resteren ken, vind ik hem een zeer
achtenswaardig man, maar of hij, wat zijn leeftijd en zijn
gezondheidstoestand betreft, de man is, die nog lange jaren
de leiding zou kunnen hebben van den Haven- en Markt-
dienst, geloof ook ik niet. Weten Burgemeester en Wethou
ders van dien gezondheidstoestand af? Daarom zou ik wen-
schen, dat Burgemeester en Wethouders dat begrepen en
leerden inzien, zoodat zij een van onze voorstellen wilden
accepteeren. Willen zij dat niet, dan hoop ik, dat de Raad
het zal doen.
De heer Eerdmans. M. d. V. Gaarne zou ik een vraag
willen stellen om duidelijkheid in deze te krijgen. Ik geloof,
dat al de Raadsleden het over één punt eens zijn, namelijk
dat op den Markt- en Havendienst moet worden bezuinigd.
Zij gaan echter verschillende wegen uit; de een meent, dat
die bezuiniging het best gediend wordt door een ambtenaar
uit een anderen tak van dienst er in te zetten; het college
van Burgemeester en Wethouders spreekt van bezuiniging,
maar brengt ons niet op erg zeker terrein, en daarom zou
ik willen vragen, hoever het met de denkbeelden, welke op
dit oogenblik over de reorganisatie bestaan, is gevorderd.
Het Ingekomen Stuk wekt den indruk, dat de reorganisatie
zal afbangen van de adviezen van den nieuwen man, die nu
komt; dat vind ik een groot bezwaar. Mocht evenwel het
college thans reeds de verzekering kunnen geven, dat het 't
eens is met het standpunt van de meerderheid van de Markt
en Havencommissie, dat de betrekkingen van directeur en
van adjunct-directeur zullen worden afgeschaft en dat, als
er iemand wordt aangesteld, deze den titel zal dragen van
Markt- en Havenmeester, dan is het iets anders; dan hebben
wij een begin van bezuiniging en is ons duidelijk gemaakt
welken weg wij uitgaan. Ik zou daarom op die vraag een
beslist antwoord willen ontvangen, omdat die kwestie bij de
discussie, ook bij uw bespreking, Mijnheer de Voorzitter,
altijd eenigszins zwevend is gebleven.
De heer Pera. M. d. Y. Ik wil eerst in het algemeen even
uitspreken, dat het geheele bezuinigingsplan van Burgemeester
en Wethouders is uitgegaan. Ik had nog van niemand over
bezuiniging gehoord, voordat Burgemeester en Wethouders
daarover met elkander hebben overlegd. Het is wel treffend,
dat de eene spreker na den andere het laat voorkomen alsof
hij strijd moet voeren tegen Burgemeester en Wethouders
teneinde het college tot het inzicht te brengen, dat er bezui
nigd moet worden, terwijl juist het idee van bezuiniging van
Burgemeester en Wethouders is uitgegaan. Burgemeester en
Wethouders hebben het eerst het idee geopperd, dat de
betrekking van onder-directeur moest worden opgeheven.
Wat betreft de functie van directeur, de vraag welke plaats
de nieuwe persoon, die de leiding zou hebben, moest innemen,
moest naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders
nog worden onderzocht.
Dus ik meen met die mededeeling allereerst professor
Eerdmans geheel te kunnen bevredigen.
Wat men in groote meerderheid in den Raad wil, willen
Burgemeester en Wethouders het allermeest en alles wat in
dit opzicht maar te doen is, zal gebeuren. Vandaar ook, dat
in het college de vraag ter sprake gekomen is, of die hooge
titel van directeur niet afgeschaft zou kunnen worden en
vervangen door den titel van Markt- en Havenmeester, een
wat eenvoudiger naam, waaraan dan ook verbonden zou
kunnen worden een lager salaris.
Ik meen dus met die mededeeling op dit oogenblik reeds
iets ter kennis van de Raadsleden gebracht te hebben wat
instemming en bevrediging kan vinden.
De heer Groeneveld is weder begonnen met nadruk erop
te leggen, dat uit de sollicitatie van den heer van Resteren
blijkt, dat het toch diens bedoeling was om directeur te
worden.
Ik herinner mij niet woordelijk wat in die sollicitatie staat,
maar zooveel te beter weet ik wat het resultaat is geweest
van ons gesprek en daarvan heb ik in eersten termijn nauw
keurig mededeeling gedaan. Den heer van Resteren is toen
voor oogen gehouden, dat het zou zijn een functie van
lijdelijken aard en dat de Raad geheel vrij bleef staan ten
aanzien van de benoeming.
Ik heb dit reeds in eerste instantie gezegd en ik moet
eerlijk bekennen, dat ik het onpleizierig vind dat men daarvan
hoegenaamd geen notitie heeft genomen. Op die manier kan
men praten en komt men geen haar verder.
Is het den Raad in ernst begonnen om den voordeeligsten
weg te kiezen, ik kan verklaren, dat dit bij Burgemeester en
Wethouders ook het geval is.
Ook is er gezegd, dat de zaak aanvankelijk voortgezet zou
kunnen worden met het aanwezige personeel. Dat kan niet.
Er is bijvoorbeeld gezegd: dan moet de adjunct-directeur
optreden. De adjunct-directeur is iemand, die als zoodanig
niet kan optreden. Hij heeft er nog een oogenblik aan ge
dacht, of hij de plaats van den heer Romanesko zou kunnen
innemen; dat heeft aanleiding gegeven tot een onderhoud
met den heer Romanesko en deze heeft gezegd: welnu, gaat
dan eens na wat op den weg ligt van iemand, die mijn plaats
zal innemen. Toen de adjunct-directeur daarvan wat nauw
keurig had kennis gekregen, heeft hij gezegd: ik geef het
op; ik verklaar, dat ik er niet toe in staat ben. Overigens
is zijn geheele gezondheidstoestand van dien aard, dat hij in
geen geval geschikt kan geacht worden om hier de leiding
op zich te nemen en de verantwoordelijkheid te dragen.
De heer Wilbrink maakt mij nog eens het verwijt, dat ik
niet gehandeld zou hebben volgens afspraak. Ik wil niet het
dikke woord »protesteeren" gebruiken, maar ik moet verklaren,
dat ik nauwkeurig uitvoering gegeven heb aan hetgeen wij
waren overeengekomen. Toen de heer Wilbrink mij eenige
dagen geleden telefonisch sprak, heb ik dat breedvoerig ver
klaard en nadrukkelijk gezegd. Maar al die dingen zijn zonder
resultaat.
Wat moet ik nu doen? Moet nu mededeeling gedaan wor
den van de wijze, waarop het onderzoek heeft plaats gehad,
en moet ik de personen noemen, die uit dien hoofde besproken
zijn? Ik zal dat niet doen; dan zouden er personen ter sprake
komen en dat zou gevolgen kunnen hebben, ik acht het niet
wenschelijk mij daarover uit te laten, maar wel verklaar ik
nogmaals, dat het onderzoek heeft plaats gehad en wij het
niet zoover hebben kunnen brengen om iemand onder het
personeel te vinden. Nu wil dat niet in het algemeen zeggen,
dat ik verklaard zou hebben, dat in Leiden niemand te vinden
was; ik heb alleen gesproken van het personeel van de
gemeente Leiden en dan heeft dat betrekking hierop, dat
daaronder in het algemeen niet begrepen kunnen worden
allen, die in dienst van de gemeente Leiden zijn, doch alleen
sprake is van personen, die misschien uit hun tegenwoordige
betrekking zouden kunnen worden weggenomen. En dan
vallen af al die beambten en ambtenaren, die een vaste positie
hebben en die een plaats innemen, welke zij moeten blijven
vervullen. Het zou te gek wezen om te zeggen, dat er onder
het geheele gemeentepersoneel niemand was, die er geschikt
voor kon worden geacht, maar de persoon moet uit zijn
betrekking kunnen worden weggenomen om in het Markt
en Havenbedrijf te worden geplaatst.
Verder heeft de heer Wilbrink gezegd: ik ken den heer
van Resteren niet en daarom heb ik geen reden om tegen
hem te zijn of om hem te bestrijden. Men krijgt echter wel
den indruk, dat de heer Wilbrink iemand op het oog heeft
onder het personeel van de gemeente, dien hij zou willen
aanwijzen. Is dat niet het geval, dan gaat het een beetje te
ver om te zeggen, dat uit het personeel iemand moet worden
benoemd, terwijl men zelf niemand weet.
De heer WiLBRiNK. Ik heb gezegdals gij het niet onder
zoekt, weet gij het niet.
De heer Pera. Wij hebben niemand kunnen vinden, aan
wien wij de leiding zouden durven toevertrouwen, want, als
wij iemand voordragen, moeten wij in elk geval het vertrouwen