MAANDAG 27 NOVEMBER 1922. 483 De heer Wilmer. M. d. V. Ik ben het eens met den heer van Hamel, dat er geenerlei reden bestaat om zulke scherpe aanvallen te doen op het beleid van Burgemeester en Wet houders als thans geschied is. Ik stel ook volkomen vertrouwen in de juistheid van de voorlichting van Burgemeester en Wethouders, wanneer zij zeggen, dat de persoon, die wordt voorgedragen, een zeer geschikt persoon is voor deze functie. Er is echter nog een duister ding in deze discussie. Er is namelijk van de zijde van Burgemeester en Wethouders geen onomwonden antwoord gegeven op deze vraag: is na onderzoek gebleken, dat er bij het gemeente-personeel, dat thans in dienst is, geen persoon is, die evenzeer voor deze functie geschikt is als de heer van Resteren Als op deze vraag mij een duidelijk, bevestigend antwoord gegeven wordt, dan zal ik medegaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, maar als de Wethouder een eenigszins weifelend antwoord blijft geven, zooals hij gedaan heeft, dan gevoel ik er veel voor om mede te gaan met het voorstel van den heer Wilbrink. Heeft zoodanig onderzoek werkelijk plaats gehad of niet? De heer Elkerbout. M. d. V. Ik ben op het oogenblik nog niet overtuigd geworden door hetgeen van de zijde van Burgemeester en Wethouders ten aanzien van deze zaak is opgemerkt geworden. Er is van hun kant opgemerkt, dat wij met wat wij beoogen de belangen van den dienst over het hoofd zien. Ik vraag hoe is het in vredes naam mogelijk, dat dit kan gezegd worden, als wij toch naast den directeur een adjunct hebben, die in zijn plaats moet optreden? Er is al meer gezegd: wat hebben wij aan dien adjunct directeur? Als die adjunct-directeur zijn functie als zoodanig niet kan waarnemen, dan blijft bij mij de vraag bestaan, waarom hij als zoodanig gehandhaafd moet blijven. Ik meen, dat de reorganisatieplannen met den adjunct-directeur kunnen worden voortgezet. Ik kan mij begrijpen, dat Burgemeester en Wethouders zeggen, dat zij dezen persoon tijdelijk wenschen aan te stellen, maar dit neemt toch niet weg, dat, wanneer wij ons op de een of andere wijze eenigermate aan dien persoon verplicht hebben, het uiterst moeilijk zal zijn om ons van hem los te maken. Ik gevoel dan ook de bezwaren, die door sommige leden zijn te berde gebracht, en, waar mij dezer dagen nog werd medegedeeld, dat het mogelijk was, dat iemand, werk zaam bij een anderen tak van dienst, voor deze functie werd aangewezen, meen ik, dat er alleszins termen aanwezig zijn om te informeeren of er werkelijk aan een van de andere takken van dienst een persoon te vinden is, die in staat zou zijn de werkzaamheden, aan de betrekking van directeur van den Markt- en Havendienst verbonden, naar behooren te vervullen. Blijkt dat niet het geval te zijn, dan zijn wij met die zijde van de zaak klaar en hebben wij althans op die vraag een beslist antwoord. Er zal wellicht worden opgemerkt, dat, wanneer wij zulk een persoon voor tijdelijk aanstellen bij den Markt- en Havendienst, dit natuurlijk tegelijk zal inhouden, dat hem de betrekking, welke hij bij dien anderen tak van dienst bekleedt, ontvalt, maar daaraan ware tegemoet te komen door dien ambtenaar gedurende den tijd, dat de reorganisatie plannen in elkander worden gezet, op non-activiteit te stellen. Ik geloof, dat, als in een of ander bedrijf een geschikt persoon is te vinden, men hem zonder bezwaar gedurende zekeren tijd uit dat bedrijf kan halen en van zijn diensten gebruik kan maken voor hetgeen men van hem verlangt. Ik herhaal, dat ik de voorkeur geef aan opheffing van de betrekking van directeur. Van den aanvang af heb ik er meer voor gevoeld om, waar daarvoor de gelegenheid bestond, tot die opheffing thans over te gaan dan om maatregelen te nemen, waardoor wij ons opnieuw zouden binden aan de benoeming van een opvolger van den tegenwoordigen functio naris. Ik wensch meer waarborgen te hebben, dat de betrekking van directeur van dezen dienst zal worden opgeheven, en daarom meen ik het volgende voorstel te moeten doen: »De Raad, van oordeel, dat als bezuinigingsmaatregel de functie van Directeur van den Markt- en Havendienst dient te worden opgeheven, noodigt Burgemeester en Wethouders uit bij de reorganisatie plannen daarmede rekening te houden." De Voorzitter. Bij mij is ingekomen het volgende voorstel van den heer Eikerbout: »De Raad, van oordeel, dat als bezuinigingsmaatregel de functie van Directeur van den Markt- en Havendienst dient te worden opgeheven, noodigt B. en VV. uit bij de reorganisatie-plannen daar mede rekening te houden." Het voorstel van den heer Eikerbout wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Oostdam. M. d. V. Er wordt wel eens gezegd: al dat praten in den Raad geeft toch niemendal, want de neuzen zijn tevoren geteld! Wat mij betreft, gaat dit echter vandaag niet op. Ik moet verklaren, dat het hartstochtelijk betoog, .vanmiddag door u gehouden al heb ik daarbij een Seiten- hieb moeten verduren mij wel doet overhellen naar het idee van Burgemeester en Wethouders, wijl daarbij op den voorgrond is gesteld, dat wij tegenover den heer van Resteren volkomen vrijblijvend staan. Als zoodanig wil ik hem wel als adviseur in deze markt- en havenkwestie aanvaarden. Dan heeft hij, behalve zijn vrijblijvendheid, zoodat wij niet aan hem gebonden zijn, gelijk door u nadrukkelijk is gezegd, dit voor, dat hij van buiten komt en met frischheid de zaak kan bekijken. Toch zou ik echter gaarne deze verzekering van Burgemeester en Wethouders ontvangen, dat, indien de samensprekingeri van den adviseur met de Markt- en Haven commissie en Burgemeester en Wethouders mochten leiden tot de benoeming van een nieuwen dignitaris bij den Markt en Havendienst, een oproeping van sollicitanten zal plaats hebben, alvorens een definitieve keuze zal worden gedaan, en dus niet direct de adviseur de aangewezen man zal worden geacht om directeur te blijven. Wie weet wie zich dan nog uit den gemeentedienst komen aanmelden. Indien er werkelijk bij de Lichtfabrieken of waar ook zulke degelijke elementen schuilen, die men daar misschien kan uitzuinigen en dan veilig onder dak zou kunnen brengen elders in gemeente dienst, dan kan dat altijd nog gebeuren en is er nergens op vooruitgeloopen. Ran ik op die vraag van Burgemeester en Wethouders een bevredigend antwoord krijgen, dan zal ik er toe mede werken om den heer van Resteren in deze tot adviseur te benoemen. De heer Sijtsma. Het spijt mij eigenlijk, dat wij van middag niet zijn ingegaan op het denkbeeld om dadelijk tot stemming over te gaan, want de heer Oostdam zeide het reeds: de neuzen zijn geteld; en ik geloof stellig, dat dan een van de uit den Raad gekomen voorstellen zou zijn aangenomen. Dat vind ik jammer en dat zullen ook jammer vinden alle leden, die met mij van oordeel zijn, dat wij nu toch ook eens moeten beginnen met eenige ernstige pogingen om tot bezuiniging te komen. Want wanneer wij den weg opgaan, dien Burgemeester en Wethouders ons wijzen, de Voorzitter zelfs met een hartstocht, dien wij van hem niet gewoon zijn, dan geloof ik stellig dat wij het oude pad weder opgaan. De heeren Oostdam en Wilmer meenen wel, dat wij dan nog vrij zullen staan, maar ik kan de verzekering geven en de toekomst zal het leeren, dat, wanneer de heer van Resteren er eenmaal is, wij hem ook zullen krijgen als directeur van den Markt- en Havendienst. Er is geen twijfel aan en wie denkt dat het op zuiniger wijze kan moet niet met Burgemeester en Wethouders mede gaan. Het heeft mij leed gedaan, dat de heer Pera al dadelijk heeft gezegd: in Leiden kunnen wij niemand vinden. Hij heeft niet een onderzoek ingesteld, waarbij de klok geluid is, dus in stilte het onderzoek ingesteld. De heer Pera. Dat heb ik niet gezegd. De heer Sijtsma. Waarom hebben wij ons daarover dan geërgerd? Het publiek zal het later ook doen. Het is weer gegaan als met de quaestie van de marktkooplieden: als het niet in uw kraam te pas komt, dan ontkent u. De Wethouder zegt: wij hebben den heer van Resteren bij ons gehad, dat was de man en ik zou niet weten wie ik uit de gemeente daarvoor zou moeten zoeken. Het zou een beleediging zijn voor onze gemeente-ambtenaren, wanneer daaronder niet één persoon was, die het evengoed zou kunnen doen. Nu is er beweerd, dat de heer Romanesko zijn functie niet langer zou willen waarnemen. Ik heb hem eens opgebeld cn gevraagd: wanneer een poging gedaan wordt om tot een reorganisatie te komen, zoudt u dan niet kunnen adviseeren daarin? Hij antwoordde: met genoegen; ik wil vrij zijn; ik kan niet het ambt blijven waarnemen; met Januari ben ik ontslagen, maar ik wil gaarne advies geven. Ik heb ook gevraagd: zal de heer van Resteren, die er op het oogenblik niet zoo veel van afweet, in deze halve maand zoo wegwijs worden dat hij het kan doen? Uit het antwoord kon ik opmaken, dat hij het niet geloofde. Hoe zal zoo iemand in een maand op de hoogte van den dienst kunnen komen? De heer van Hamel doet het voorkomen, alsof de heer van Resteren van den dienst op de hoogte is, omdat hij politieman is geweest. Ja, een politieman komt af en toe i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 21