482 MAANDAG 27 NOVEMBER 1922. meester toch ook een zeer belangrijke lunctie heeft te ver vullen. Een bloeiende markt, zooals Leiden meer en meer heeft gekregen dank zij de bijzondere zorgen en de goede behartiging van de zaken door den heer Romanesko, de goede naam, dien deze markt overal in het land geniet, maken het noodig dat er een man is, die energiek kan optreden en met een zeker gezag, zonder echter autoritair te zijn en te ver vallen in uitersten, die minder wenschelijk zijn. De heer Romanesko is gebleken de man te zijn, die daar voor uitnemend geschikt was. Hij is ook vroeger jaren langen tijd inspecteur van politie geweest; de heer van Resteren heeft dezelfde functie jaren lang tot voldoening van zijn chefs vervuld en er bestaat alleszins grond voor de ver wachting, dat de heer van Resteren, die in die functie ook meermalen in aanraking geweest is met de marktbelangen, ook uitnemend geschikt zal zijn om deze betrekking op zich te nemen. Ik begrijp niet de persoonlijke aanvallen, welke men tegen den heer van Resteren heeft gericht. Wat heeft die man hier toch misdaan? Hij heeft gesolliciteerd, evenals menig ander. Hij heeft open kaart gespeeld en gezegd: ik heb die en die betrekking. Het is gebleken, dat de Regeermg indertijd op hem beslag heeft gelegd voor de vervulling van de betrekking van onder-inspecteur der Visscherijen, dat hij is geweest de man, die daarvoor bijzonder geschikt geoordeeld werd, en daar heeft hij ook getoond uitnemend op zijn plaats te zijn. Zoo zal het ook hier zijn. Men staart zich hier blind op de bezuiniging. Ik ben ook een groot voorstander van bezuiniging, maar er is een be zuiniging, die men zou kunnen noemen een onverstandige bezuiniging, en zoo geloof ik, dat men hier op weg is een onverstandige bezuiniging toe te passen. Wanneer men iemand zou nemen van de Lichtfabrieken of van welken anderen tak van dienst, hoe verdienstelijk die ambtenaar ook moge zijn en hoe vertrouweuswaardig hij ook moge wezen, ik geloof niet, dat hij dadelijk zal bezitten de capaciteiten en de geschiktheid voor deze functie. Men onderschat, naar ik meen, veel te veel de betrekking van Markt- en Havenmeester en de moeilijkheden, welke daar aan verbonden zijn. Ik herinner mij meermalen in het college bijgewoond te hebben, dat de heer Romanesko daar kwam uiteenzetten hoe de gang van zaken was en wat er al dan niet gebeurde, en dat ten slotte allen onder den indruk waren, dat hij het bij het goede eind had en dat men in vol vertrouwen in hem kon voortgaan. Zoo zal het hier ook zijn. Men kan zoo niet een ambtenaar daarvoor nemen en redeneeren: het geeft een bezuiniging; er komt dan een plaats open en er heeft een opschuiving plaats. Dat is een verkeerde politiek. De Raad zal verstandig doen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen en ik wil het dan ook met kracht ondersteunen. De heer Wilbrink. M. d. V. De heer van Hamel zegt, dat de verwijten, welke van middag tot Burgemeester en Wet houders gericht zijn, onrechtvaardig zijn. Ik weet niet, in hoever hij mij daarmede op het oog had. Ik heb in zekeren zin ook een verwijt gericht aan het adres van den betrokken Wethouder, omdat er niet gehandeld was overeenkomstig de afspraak in de Marktcommissie. Dit verwijt kan ik natuurlijk niet terugnemen, zoolang het niet ontzenuwd is. De heer Pera heeft gemeend er tegenop te moeten komen, dat ik van gedachte was, dat ik het oordeel van een hoofd ambtenaar van de gemeente hooger moest stellen dan dat van den betrokken Wethouder, maar ik doe hem even op merken, dat hij mij zeer verkeerd heeft begrepen. Ik heb niet bedoeld te zeggen, dat de hoofdambtenaren even goed of beter in staat waren dan hij om te beoordeelen wie een geschikte ambtenaar zou zijn voor den Markt- en Havendienst, maar ik heb er den heer Pera op willen wijzen, dat hij als Wethouder wel een oordeel kon vellen over de bedrijfsleiders, met wie hij persoonlijk in aanraking komt, doch geen oordeel kan vellen over de personen, met wie hij nooit in aanraking komt, zoodat hij, wil hij voldoende inlichtingen omtrent die personen krijgen, zich in contact moet stellen met de betrokken bedrijfsleiders, onder wie die ambtenaren dienen. Dit heb ik willen doen uitkomen tegenover het betoog van den Wethouder. De heer Pera heeft wel gezegd, dat hij een onderzoek had ingesteld zonder de groote klok te luiden, maar, indien hij een onderzoek instelt in den geest als de Markt- en Haven commissie zulks wenscht, behoeft hij ook niet de groote klok te luiden en kan hij volstaan met bij de hoofden van de takken van dienst inlichtingen in te winnen. Met het oog op de felle bestrijding, welke dit voorstel had ondervonden, dacht de Voorzitter, dat een persoonlijk element in het debat was gebracht,- maar ik wil wel verklaren, dat ik niet de eer heb den heer van Resteren ook maar eenigermate te kennen, zoodat ik niet bevooroordeeld ben en ook niet vóór hem kan zijn om zijn persoonlijke hoedanigheden. In dit opzicht zou ik meer verwachten, dat het college van Burgemeester en Wethouders eenigszins bevooroordeeld was tegenover andere candidaten. Vooreerst is de heer van Resteren zich bij het college komen presenteeren en hij heeft daar een gunstigen indruk gemaakt; verder hangt er bij het college nog iets van hetgeen de heer van Resteren vroeger, in het tijdperk toen hij in dienst van de gemeente was, voor deze is geweest en de heeren herinneren zich, dat hij toen een goeden staat van dienst heeft gehad. Nu geloof ik, dat, toen de heer van Resteren zich is komen presenteeren, bij Burge meester en Wethouders direct de gedachte is opgekomen: dat is eigenlijk onze man, dien moeten wij tijdens de reor ganisatie hebben. Burgemeester en Wethouders zijn dunkt mij in dit opzicht meer bevooroordeeld geweest dan een van de Raadsleden. De heer van der Lip: Is dat bevooroordeeld, als men zegt: dien moet ik hebben? De heer Wilbrink. Ja, tegenover andere mogelijke candidaten, die geen gelegenheid hebben gehad zich te komen voor stellen. Die kwestie wordt hier door den Voorzitter duidelijk naarvoren gebracht. De Voorzitter heeft gezegd: die man is bij ons gekomen en toen hebben wij gedacht: die moet het zijn! Er staat tegenover, dat, als er Raadsleden zijn.... De Voorzitter. Als u mijn woorden wilt aanhalen, haal ze dan goed aan, want nu fantaseert u er, meen ik, iets bij. De heer Wilbrink. Dan zou ik moeten wachten, totdat de Handelingen verschenen, maar dat zou te lang duren. De Voorzitter. Ja, maar laat mij dan buiten het debat! De heer Wilbrink. M. d. V. Ik meende uit uw mond te hebben gehoord, dat het oordeel van Burgemeester en Wet houders direct is geweest, juist naar aanleiding van het bezoek van den heer van Resteren aan het college, dat deze de aangewezen man was. Waar de Voorzitter heeft gezegd, dat naar zijn meening het persoonlijk element in het debat was gebracht, moet ik dat mijnerzijds beslist afwijzen. Indien echter Raadsleden het inzicht hebben, dat op andere en voor de gemeente meer voordeelige wijze dan Burgemeester en Wethouders voor stellen in dezen dienst kan worden voorzien, omdat er aan een anderen bedrijfstak van de gemeente personen zijn te vinden, die in staat zijn deze betrekking waar te nemen, dan mogen zij wel degelijk van dat inzicht doen blijken, ja dan zijn zij verplicht dat uit te spreken. Ik voor mij kan in deze tenminste niet anders handelen. Ik heb geen enkel bijzonder persoon op het oog, maar, waar de Voorzitter heeft gezegd, dat aan de Lichtfabrieken niemand overcompleet is, zou ik toch willen antwoorden, dat, als er een ernstig onderzoek wordt ingesteld en er aan die fabrieken wordt gevraagd of niet een van de daar werkzame ambtenaren in de eerste plaats in staat is de administratie van den Markt- en Havendienst over te nemen en tevens geschikt is om met het publiek om te gaan dit laatste is voor een Markt- en Havenmeester een hoofdzaak die vraag wel bevestigend zal worden beantwoord, want ik kan niet inzien, dat die functie zoo bijzonder ingewikkeld en gewichtig is als nu ook de heer van Hamel wil doen voor komen. De hoofdzaak is, dat de directeur van den Markt- en Havendienst administratief eenigszins onderlegd is en dat hij voor het overige eenigen aanleg heeft om met het publiek om te gaan. Nu kan ik mij indenken, dat Burgemeester en Wethouders zeggen: voor deze reorganisatie is deze man in de eerste plaats geschikt, maar ik stel daartegenover dat het veel meer had gelegen op den weg van het college of van den Wethouder om te onderzoeken of aan de Lichtfabrieken niet iemand is om deze functie tijdelijk waar te nemen, dan om daarvoor iemand te nemen, die in aanmerking zou komen om later vast als hoofd van den dienst op te treden. Hoe men het ook keert of wendt, of men den heer van Resteren daar voor neemt dan wel dat men inlichtingen zou vragen aan den heer Romanesko, het zal zaak zijn om zoo objectief mogelijk te staan tegenover eventueele rapporten, die zullen uitgebracht worden, want ik ben er zeker van dat die rapporten, van wien ze ook zullen komen, ons altijd in deze richting zullen sturen, dat de betrekking van directeur onmogelijk opgeheven kan worden. Ik kan dus niet mijn voorstel, om dit punt aan te houden, terugnemen, en ik meen nog steeds, dat men vooral moet trachten om in de leiding van den Markt- en Havendienst te doen voorzien door iemand, die thans reeds in gemeente dienst is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 20