MAANDAG 27 NOVEMBER 1922.
479
De lieer Pera. Laat ik beginnen met te zeggen, dat, zoodra
bekend werd dat de heer Romanesko zijn ontslag zou aan
vragen, zich allerlei sollicitanten hebben aangemeld. De zaak
is dus niet, dat de heer van Resteren door ons is binnen
gehaald; neen, hij heelt, gelijk een aantal anderen, zich aan
geboden voor de open vallende betrekking.
Nu was het idee bij Burgemeester en Wethouders en ook
in de Marktcommissie dat bij het marktwezen een tamelijk
groote verandering kon plaats hebben, en deze ook gewenscht
was in het financieel belang van de gemeente. Nu onderstelt
de heer Eerdmans wel, dat de dienst van het marktwezen
met al de daaraan verbonden bijzonderheden al heel een
voudig is, maar dat moet ik toch tegenspreken. Men kan
heel gauw wat zeggen, maar om een regeling tot stand te
brengen, die op den duur werkelijk doelmatig zal blijken, is
nu nog niet zoo gemakkelijk.
Er is met verschillende personen, die zich aanboden, gesproken
geworden, onder andere ook met den heer van Resteren. De
heer van Resteren zeide: ik heb op dit oogenblik een wacht
geld van 3500 en wanneer ik hier nu een tijdelijke aan
stelling krijg ik had gezegd, dat de bedoeling was iemand
tijdelijk te benoemen dan bezorgt dat aan het Rijk nog
eenig voordeel, want, zoo voegde hij er aan toe, waar ik het
financieel belang van het Rijk kan behartigen, acht ik mij
daartoe verplicht. Nu kan men wel zeggen: wat is hij goedI,
maar er zijn anderen, die er altijd op uit zijn om van het
Rijk en van de gemeente te halen wat zij kunnen, terwijl er
nimmer wordt gevraagd waar al dat geld vandaan moet komen.
Bij Burgemeester en Wethouders van Leiden heerscht deze
geest, dat, als er op eerlijke wijze iets valt uit te sparen, zij
zich verplicht rekenen dat ook te doen.
Zooals ik zeide is met andere heeren gesproken en ook
met den heer van Resteren over een en ander hier, en het
bleek, dat hij, door zijn vroeger vijftienjarig verblijf in Leiden,
met de toestanden, ook op het gebied van het marktwezen,
lang niet onbekend was, en er tamelijk over wist te oordeelen.
Het bleek, dat bij vroeger ten opzichte van het marktwezen
niet met gesloten oogen Leiden was doorgeloopen. Daarbij
komt nog het gewichtige punt, waarop door de heeren de
nadruk is gelegd. Er is hem namelijk gevraagd: zijt gij bereid
om deze positie tijdelijk te aanvaarden, goed wetende, dat
Burgemeester en Wethouders hoegenaamd geen verplichting
op zich nemen ten opzichte van een latere vaste benoeming?
Daarin heeft hij geheel bewilligd.
Ten slotte heeft er, voordat wij zijn gekomen tot het defi
nitief voorstel, dat thans aan den Raad is aangeboden, nog
een onderhoud plaats gehad tusschen den heer van Resteren
en den Burgemeester, den Secretaris en mij, waarbij hem
nauwkeurig voor oogen werd gesteld wat met zijn aanstelling
bedoeld werd, terwijl er sterk de nadruk op gelegd is, dat
de benoeming van tijdelijken aard zou zijn. Ik kan dan ook
zeggen, dat al de zorgen, welke men er over heeft, dat men
later op eenigerlei wijze aan hem gebonden zou zijn, mis
plaatst zijn. De heer van Resteren weet volkomen, dat daarvan
geen sprake is. Nog eens: waar wij hem hebben leeren kennen
als iemand, die toegerust is, krachtens het terrein, waarop
hij werkzaam is geweest, met een goed oordeel, een goed
overleg, een goed inzicht, zoodat wij, wat de reorganisatie
van den Markt- en Havendienst betreft, in zijn adviezen ver
trouwen kunnen stellen, hebben wij gemeend met terzijde
stelling van anderen, die zich hadden aangeboden, hem op
den voorgrond te moeten plaatsen.
Nu komt men er telkens op terug, dat er in den gemeente
dienst wel iemand te vinden zou zijn, die voor deze betrekking
geschikt was.
Ik moet den heeren doen opmerken, en dit speciaal aan
het adres van den heer Wilbrink, dat ieder hier handelt naar
zijn eigen oordeel.
De heer Wilbrink zelf zegt: ik heb mijn licht opgestoken
bij een van de employé's van de Lichtfabrieken. Ik weet wie
dat is, maar nu komt het er slechts op aan, of er meer ver
trouwen gesteld moet worden in het oordeel van dien ambte
naar ook over de capaciteiten, welke een hier aan te stellen
markt- en havenmeester moet hebben, dan in het oordeel
van Burgemeester en Wethouders.
Men zegt: Burgemeester en Wethouders hebben geen onder
zoek ingesteld. Ik moet verklarenwij hebben dat onderzoek
niet ingesteld met klokgelui. Wij hebben het onderzoek inge
steld om ons op de hoogte te stellen van de personen, die er
waren; van de gelegenheid, welke er was om iemand uit zijn
tegenwoordig werk te nemen en voor dit doel te gebruiken.
En nu zijn Burgemeester en Wethouders daarbij tot de
overtuiging gekomen, dat het onmogelijk was om uit het
ambtenarenpersoneel van Leiden op dit oogenblik iemand aan
te wijzen en die uit zijn tegenwoordig werk weggenomen
kon worden, aan wien wij met vertrouwen ook de reorganisatie
en inrichting van dezen dienst zouden kunnen opdragen.
Ik moet rekening houden met wat de gemeente mij oplegt
en ben verantwoordelijk voor hetgeen ik doe. Zoo is het ook
het geval met het college. En nu kunnen Burgemeester en
Wethouders er zeer moeilijk toe komen om iemand aan te
stellen, wien zij eigenlijk niet van heeler harte dit werk kun
nen toevertrouwen. Iemand kan in de functie, waarin hij
werkzaam is, een alleruitstekendst persoon wezen, maar de
vraag is of hij geschikt zou zijn voor dit werk, dat toch zijn
eigen eischen stelt. De heer van Resteren is in elk geval
iemand, gewoon om met menschen om te gaan, die ook als
zoodanig den takt bezit, die noodig is om op eenvoudige en
behoorlijke wijze alles te laten loopen, terwijl een ander, een
even uitnemend persoon overigens, dat niet zoo zou kunnen
doen. Aan de leiding en de regeling en het optreden op de
markt zijn eigenaardigheden verbonden, die maken dat in het
eene geval de zaken uitnemend en gemakkelijk losloopen,
terwijl in het andere geval door onhandig optreden allerlei
moeilijkheden veroorzaakt worden.
Er is dus geen quaestie van, dat de heer van Resteren
hier als het ware zou zijn binnengehaald. Geheel normaal,
gelijk een reeks andere personen, heeft de heer van Resteren
zich aangeboden om geplaatst te worden. Hij wist toen nog
niet wat het zou zijn. Hij had gedacht aan een nieuwen
directeur1 voor het markt- en havenwezen, maar toen hij hier
kwam is hem medegedeeld, dat wij overtuigd waren, dat er
belangrijk bezuinigd kan worden, waarom vaneen vaste aan
stelling voor het oogenblik geen sprake kon zijn.
De heer Groeneveld noemt het immoreel dat de gemeente
profiteert van het feit, dat aan den heer van Resteren wacht
geld is toegekend. Ik zie er hoegenaamd niets immoreels in.
Integendeel, het is plichtmatig dat wij, wanneer het Rijk
bevoordeeld kan worden, daarvan gebruik maken.
Men heeft gezegd, dat wij iemand moeten benoemen op
vol salaris. Speciaal in dit geval is daartoe geen aanleiding,
want het betreft hier een tijdelijke betrekkingen wij moeten
afwachten wat zal zijn de nieuwe positie, welke zal worden
geschapen, en wat het daaraan verbonden salaris zal moeten
wezen.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meen hiermede vrijwel alles
wat de heeren in het midden hebben gebracht, te hebben
beantwoord. Alleen zou ik nog iets kunnen zeggen ten
opzichte van het bezwaar van den heer Rooistra, die vreest,
dat er tusschenin een benoeming van den heer van Resteren
in een Rijksbetrekking zal kunnen komen, waardoor hij den
gemeentedienst weer zal moeten verlaten. Welnu, voor zoo
ver wij er op dit oogenblik mede bekend zijn, behoeven wij
ons daarvoor niet bevreesd te maken. De heer van Resteren
zal gelegenheid genoeg hebben om zich op de hoogte te
stellen, zoodat Burgemeester en Wethouders dan een aan
wijzing krijgen ten aanzien van den weg, welken zij uit moe
ten. Er komt bij, dat de heer van Resteren direct heeft aan
geboden om gedurende de maand December al vast met den
tegenwoordigen directeur op te treden, en zich op de hoogte
te stellen van de bijzonderheden, van hetgeen hij nu nog niet
weet, maar hem later van dienst zou kunnen wezen bij de
regeling, welke dan zal worden vastgesteld.
De Voorzitter. Als ik even in het kort mijn opinie mag
zeggen, dan moet ik eerlijk verklaren, dat ik van den storm,
welke tegen dit voorstel opgaat, niet het geringste begrijp.
Er moet iets van persoonlijken aard in zitten, want zakelijk
is die storm niet. Ik zal even mijn standpunt uiteenzetten.
Toen er een vacature kwam voor de betrekking van direc
teur van den Markt- en Havendienst, kwam bij ons College,
zooals gewoonlijk, ter sprake het doen van een oproeping,
opdat men zou kunnen solliciteeren. Wij hebben toen ge
meend, dat op dezen dienst wel bezuinigd kon worden, en ik
zelf kwam onder andere op het idee, dat de adjunct-directeur
wel gemist kon worden. Wij moeten een technisch hoofd
hebben. De Markt- en Havendienst is niet zoo eenvoudig als
de heer Eerdmans denkt; de heer van Hamel zal dat als
oud-Wethouder kunnen beamen. De dienst lijkt wel eenvoudig,
maar hij is het niet. Een flink man is er noodig dat was
de heer Romanesko want het beheeren en beheerschen van de
markt is een lastig werk. Wij kunnen misschien volstaan met
iemand van minderen rang, bijvoorbeeld met een Markt- en
Havenmeester; misschien kan te zijner tijd nog blijken, dat
er een havenrechercheur te veel is; desnoods kunnen wij ter
vereenvoudiging de administratie brengen onder den Gemeente
ontvanger, kortom, er zijn allerlei plannen mogelijk. Het zou
dus jammer zijn, als wij thans reeds iemand voor een defini
tieve benoeming opriepen. Wat is nu het geval? De heer
Romanesko wil met I Januari met alle geweld zijn ont
slag hebben en de dienst moet toch blijven loopen. Nu
kennen wij van Vroeger den heer van Resteren; hij is hier
inspecteur van politie geweest en de politie heeft met de
markt veel te doen. Ik heb den heer van Resteren leeren
kennen als een flinken man en het voordeel is, dat wij tegen
over hem volkomen los staan.
Nu is het Burgemeester en Wethouders, waar zij voor
stellen den heer van Resteren te benoemen op een salaris