478 MAANDAG 27 NOVEMBER 1922. omstandigheden af. Wij hebben op het oogenblik met het oog op het heerschen van het mond- en klauwzeer sluiting van de markt en dat zal op de opbrengst der marktgelden van zeer grooten invloed zijn. Het is echter mogelijk, dat die ongunstige invloed zich volgend jaar niet zal doen gelden. De inkomsten uit het havenwezen, havengelden, bruggelden en liggelden, zijn op niet meer dan/45000.geraamd.Daar entegen beloopen alleen de salarissen van den directeur, de havenrechercbeurs en de brugwachters, ongerekend de kleeding, niet minder dan een totaal van ƒ75000.Dus de personen, die met den havendienst in verband staan, zijn een aanzienlijke belasting van het budget van de gemeente. Daarom vind ik, dat het zeer noodig is dat de kosten van dezen dienst zooveel mogelijk ingeperkt worden. Ik heb dan ook met groote instemming gelezen in het rapport van de Commissie voor het haven- en marktwezen »dat het niet »noodig is dat de nieuwe functionaris den titel van directeur «van den markt- en havendienst draagt en dat hij evenals «vroeger markt- en havenmeester genoemd zou kunnen «worden. Wellicht zou dan ook het traktement iets lager «gesteld kunnen worden dan thans. Mits de te benoemen «titularis de vereischte hoedanigheden voor de betrekking «heeft, zou bij zoo staat in dat rapport zeer goed als .markt- en havenmeester onder den Gemeenteontvanger of den «inspecteur van gemeentebelastingen gesteld kunnen worden, «en op deze wijze wordt door het opheffen van de tegen- «woordige functies van directeur en adjunct-directeur onmis- «kenbaar eenige versobering in den markt- en havendienst «gebracht." Nu ben ik het echter met den vorigen spreker eens, dat men nu toch een zeer bedenkelijken weg bewandelt om deze werkelijkheid te verkrijgen. Wanneer het de eenige weg is, zooals de Voorzitter nu zegt, dan moet men toch een bijzonder eigenaardigen indruk krijgen van de wijze, waarop de Wethouder, die over dezen tak van dienst gaat, zich daarin heeft ingewerkt. Wij hebben waarlijk hier niet te doen met den Staat der Nederlanden of met een Europeesch rijk. Het betreft hier een dienst met een zeer beperkt personeel, een dienst van volstrekt niet ingewikkelden aard. Het is een dienst, die gemakkelijk te overzien is. En wanneer daarin iets zal worden gereorganiseerd, dan is het niet een zoo ingewikkelde zaak, dat een Wethouder niet in den tijd van 3 maanden, dat die zaak zijn aandacht heeft, daaromtrent zich een zelf standige opinie zou kunnen vormen. Dat schijnt evenwel hier wel het geval te zijn en, als gold het een reorganisatie van een Russischen staat, die zich uitstrekte over ik weet niet hoeveel halve werelddeelen, moet er nu een nieuwe ambtenaar komen, die nota bene gedurende de laatste jaren niet in gemeentedienst is geweest, om den Wethouder voor te lichten ten aanzien van den weg, welke moet worden ingeslagen om tot reorganisatie te komen, alsof er in de gemeente geen menschen waren, die bij den dienst zelf betrokken zijn en wier oordeel zou kunnen worden gevraagd over een eventueele andere inrichting van den dienst, indien althans de Wethouder zelf niet in staat mocht wezen een dergelijk inzicht in de zaak te krijgen. Ik heb in het stuk van den heer van Resteren gelezen, dat hij volstrekt niet in de meening verkeert, dat het voor korten duur is. Hij schrijft, dat hij er op rekent, dat voor hem nog niet de tijd is gekomen om ambteloos te gaan leven, en dat hij bovendien niet de kans wil loopen even tueel geplaatst te worden in een Rijksbetrekking in een gemeente, die hem minder aangenaam zal zijn dan de gemeente Leiden. De overwegingen van dezen heer zijn zeer begrijpelijk en nu is blijkens de data der stukken de loop van zaken deze geweest, dat men in September reeds wist, dat de vacature zou komen. De ontslagaanvrage van den heer Romanesko dateert van 30 September, maar er zijn reeds sollicitatie's, welke bij de stukken in de Leeskamer zijn gevoegd, van 12 en 14 September. Men heeft het dus geweten. Op 17 October schrijven Burgemeester en Wethouders een brief aan de Marktcommissie, waarin zij zeggen: wij hebben een verzoek gekregen van den heer van Resteren om voor deze betrekking in aanmerking te komen, kunt gij hem niet gebruiken? Dit is geschied zonder dat er een officieele solli citatie was. De Marktcommissie gaat op dat schrijven in en de zaak wordt ruchtbaar, met het gevolg, dat van alle kanten de sollicitanten komen opdagen. Bij de stukken is zelfs een sollicitatie-brief van iemand uit Constanza aan de Zwarte Zee; die man wil hier markt- en havenmeester worden. Ik ben het dan ook geheel eens met de sprekers, die hebben gezegd, dat reeds lang bekend was, dat deze vacature zou komen. Mijnheer de Voorzitter. Zou het niet mogelijk zijn om de behandeling van dit voorstel uit te stellen Ik geloof, dat het in de weken, die ons nog resten, wel degelijk mogelijk zal wezen om aan de hand van de voorlichting, welke men van de ambtenaren kan krijgen, een reorganisatie van den dienst in elkander te zetten, welke beantwoordt aan hetgeen de Markt- en Havencommissie wil. Doet men dat niet, dan zal men van den heer van Resteren het onmogelijke vragen. Hij is op wachtgeld gesteld en zal nu met voorstellen moeten komen, welke gaan in de richting van de wenschen van de Commissie voor het Markt- en Havenwezen, dat wil zeggen dat de f unctie's van directeur en van adjunct-directeur kunnen worden opgeheven. Het is tegen de menschelijke natuur in, als men van iemand, die zich in de zaak inwerkt met de bedoeling hier een betrekking te krijgen, een voorstel ver wacht, om die betrekking op te heffen. Ik geloof, dat dit gebied niet zoo ingewikkeld is, dat de heer Pera het niet zou kunnen overzien. Zijn kwaliteiten en capaciteiten acht ik te hoog, dat ik hem een dergelijk getui genis van armoede ten opzichte van dezen dienst zou moeten uitreiken. Ik ben van harte bereid een voorstel om dit voorstel aan te houden te steunen. Laten wij begrijpen, dat dit nu eens een punt is, waarbij men kan bewijzen, dat men niet wil spreken van versobering en tegelijk maatregelen nemen, die die eventueele versobering in een zeer hachelijke waagschaal stellen, maar dat men werkelijk die versobering wil toepassen. Daarom verheugt het mij, dat van verschillende kanten deze zaak, waarover meer opmerkingen zijn te maken, is besproken op de wijze als dat is geschied. Ten opzichte van de andere sollicitanten acht ik het niet volkomen juist, dat op dergelijke wijze een voorstel wordt geprepareerd, waardoor menschen van buiten, die met recht aanspraken zouden kunnen doen gelden, tevoren worden uitgeschakeld. De heer Ei.kerbout. M. d. V. Het komt mij voor, dat deze zaak ook even van een anderen kant moet worden beschouwd, en de vraag dient te worden overwogen of, indien men tot bezuiniging wil komen, de functie van directeur van dezen dienst niet geheel moet worden opgeheven. Ik geloof, dat er alleszins aanleiding bestaat om de functie van directeur te doen vervallen en aan den adjunct-directeur diens werk op te dragen. Want wanneer wij straks weder een persoon van elders hier in de gemeente zullen halen, dan zal het zoo goed als zeker zijn, dat, als de functie van directeur gehandhaafd mocht blijven, die persoon als directeur zal optreden. Nu de betrekking van directeur open komt, is het de aangewezen weg dat de adjunct-directeur diens werk verricht. Nu zou men kunnen zeggen: aan den adjunct-directeur hebben wij op het oogenblik niet veel, want hij is ziek of om andere redenen niet in staat zijn werkzaamheden te ver richten in die mate als noodzakelijk is. Welnu, laten wij dan voorloopig een tweeden adjunct-directeur daarbij aanstellen, daar, naar ik verneem, straks de adjunct-directeur ook weggaat. Wij kunnen dan eerder een adjunct-directeur aan stellen en de functie van directeur laten vervallen, dan dat wij straks weer 2 functionarissen zouden moeten krijgen. Op grond van een en ander kan ik mij dus met het voorstel van Burgemeester en Wethouders niet vereenigen en zal ik er tegen stemmen. De heer Rooistra. Ik kan kort zijn, hoewel mij opgedragen was om namens de fractie over dit voorstel te spreken, maar nu de heer Groeneveld, die lid van de Marktcommissie is, reeds het noodige daarover heeft in het midden gebracht, kan ik met een enkel oogenblik volstaan. Wat betreft de quaestie van het wachtgeld, men moet wel in het oog houden, dat het Rijk steeds de beschikking blijft houden over de op wachtgeld gestelde ambtenarep en dat het hen elk oogenblik kan aanwijzen voor een functie, als zij vroeger bekleedden of in een daarmede overeenkomende functie. Wanneer nu deze mijnheer midden in de reorganisatie is, dan zou het best kunnen zijn dat het Rijk weder beslag op hem zou willen leggen en dat hij zich dan tot Burge meester en Wethouders zou wenden en zeggen: ik moet naar Wanneperveen of een andere plaats waar veel gevischt wordt ik vind dat niet aangenaam; stelt ge mij nu aan of niet? En dan zitten wij aan dezen persoon vast. Aangezien het niet gewenscht is dat wij direct aan dezen persoon moeten vastzitten met het oog op onze eigen ambte naren, meen ik ernstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders te moeten ontraden. Wij stellen ons op het standpunt van den heer Wilbrink, die voorstelt na te gaan, of hier geen ambtenaar aanwezig is, die in deze functie zou kunnen optreden. De heer Oostdam. M. d. V. Ik gevoel veel voor de zienswijze van den heer Wilbrink. Ik zal op de zaak niet ingaan, maar meen, dat Burgemeester en Wethouders het best doen met, gelijk bij alle betrekkingen geschiedt, een openbare oproeping te doen; dan zullen -vanzelf de verschillende sollicitanten komen en kunnen wij de beste keus doen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 16